gepubliceerd op 24 november 2005
Uittreksel uit arrest nr. 165/2005 van 16 november 2005 Rolnummer 3209 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 45, § 1, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de orga Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 165/2005 van 16 november 2005 Rolnummer 3209 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 45, § 1, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten, ingesteld door de v.z.w. « Fédération des étudiant(e)s francophones » en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de tweede zin van artikel 45, § 1, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 2004, tweede editie) door de v.z.w. « Fédération des étudiant(e)s francophones », met zetel te 1210 Brussel, Haachtsesteenweg 25, G. Bosmans, wonende te 1180 Brussel, Diepestraat 74, R. Maes, wonende te 1020 Brussel, Araucarialaan 114, F. Panier, wonende te 5150 Namen, rue Oscar Gubin 20, en L. León Fanjul, wonende te 6200 Châtelineau, rue Saint-François 14. (...) II. In rechte (...) B.1.1. Volgens haar statuten heeft de « Fédération des étudiant(e)s francophones » met name tot doel « de studenten ingeschreven aan de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap van België te verenigen, te informeren, hun belangen kenbaar te maken en te verdedigen en hun mening te concretiseren [...] aangaande alle problemen die hun rechten, plichten en belangen van pedagogische, sociale, culturele en economische aard, alsook hun immateriële rechten van dichtbij of van ver in het geding brengen, door als representatief of zelfs actief orgaan op te treden bij de publieke opinie en de bevoegde autoriteiten op alle niveaus van de besluitvorming, zowel binnen als buiten de Belgische Staat ».
B.1.2. De andere verzoekende partijen verklaren dat zij als student zijn ingeschreven aan een universitaire instelling waarop de bestreden bepaling van toepassing is.
B.1.3. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 45, § 1, tweede lid, tweede zin (eerste zin in de Nederlandse vertaling), van het decreet van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten. Zij voeren aan dat die bepaling de universiteiten belet, enerzijds, de inschrijvingsgelden tegen een tussentarief toe te passen voor de studenten met een beperkt inkomen en, anderzijds, de studenten de mogelijkheid te bieden de betaling van de inschrijvingsgelden te spreiden tot na 1 december van het academiejaar.
B.1.4. De Franse Gemeenschapsregering voert aan dat de bestreden bepaling, daar zij niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan toeschrijven, hun situatie niet ongunstig kan beïnvloeden. In zoverre de grond van niet-ontvankelijkheid inhoudt dat de betekenis van die bepaling vooraf wordt onderzocht, valt hij samen met de grond van de zaak.
B.2. Artikel 45, § 1, van het decreet van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten bepaalt : « De student kiest vrij de instelling waar hij zich wil inschrijven.
De inschrijving van de student houdt in dat hij het reglement van de studies waarvoor hij zich inschrijft, zal respecteren.
De inschrijving is pas geldig als de inschrijvingsgelden volledig betaald zijn. Voor de studiejaren die leiden tot een academische graad moet de inschrijving ten laatste op 1 december geldig zijn, tenzij een afwijking om uitzonderlijke redenen wordt toegestaan door de Regering.
Het bedrag van de inschrijvingsgelden voor de studiejaren die leiden tot een academische graad wordt vastgelegd door artikel 39 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen ».
Die bepaling is, vanaf het academiejaar 2005-2006, gewijzigd bij artikel 7 van het decreet van 20 juli 2005 houdende verschillende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs. Aangezien het in het geding zijnde artikel kon worden toegepast vóór die wijziging, heeft die niettemin geen gevolgen voor het onderwerp van het beroep.
B.3. De verzoekende partijen verwijten die bepaling in de eerste plaats dat zij het de universiteiten niet meer mogelijk maakt de inschrijving van studenten te aanvaarden tegen betaling van het inschrijvingsgeld tegen een tussentarief, dat ligt tussen het normale tarief en het tarief dat wordt toegekend aan de beursstudenten, terwijl de universiteiten, vóór de inwerkingtreding ervan, in de praktijk een dergelijk tarief toepasten.
B.4.1. Artikel 39 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen bepaalt het bedrag van de inschrijvingsgelden in de universitaire instellingen. Het voorziet in een gewoon bedrag, alsook in een verminderd tarief voor de studenten die een toelage genieten die wordt toegekend door de dienst studietoelagen van de Franse Gemeenschap en voor de studenten die houder zijn van een attest van beursstudent dat is uitgereikt door het Algemeen Bestuur van de Ontwikkelingssamenwerking.
B.4.2. Artikel 124 van het voormelde decreet van 31 maart 2004 wijzigt die bepaling door daarin een lid toe te voegen dat luidt : « Het bedrag bedoeld in alinea 1 wordt herleid tot 297,47 euro voor studenten van eenvoudige afkomst die niet kunnen genieten van een toelage bedoeld in alinea 2. De Regering definieert de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen van deze verlaagde inschrijvingsgelden ».
B.4.3. Artikel 1 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 5 mei 2004 tot vaststelling van de voorwaarden en de nadere regels voor het behalen van overgangsrechten voor inschrijving in de universiteiten, luidt : « In artikel 39, § 2, laatste lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instelling, worden als van eenvoudige afkomst beschouwd de studenten die verkiesbaar zouden geweest zijn voor de toekenning van een studietoelage krachtens het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 26 april 1993 tot vaststelling van de minvermogendheid van de kandidaten voor een studietoelage en van de criteria voor de bepaling van de bedragen van de studietoelagen, als hun in aanmerking komende inkomsten niet meer dan 2.800 euro het grensbedrag bepaald in artikel 1, § 1, overschreden, onverminderd de toepassing van de andere artikelen ».
B.4.4. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de wetgever en de Franse Gemeenschapsregering de aan de studenten van eenvoudige afkomst toegekende vermindering van de inschrijvingsgelden zelf hebben geregeld, door aan de vroegere praktijk van de universiteiten een decretaal en reglementair kader te bieden. De in het geding zijnde bepaling belet de universiteiten niet om de toegang van de studenten van eenvoudige afkomst tot de universitaire studie te bevorderen door het hun mogelijk te maken de inschrijvingsgelden tegen een tussentarief te betalen.
B.5. Vervolgens verwijten de verzoekende partijen het voormelde artikel 45, § 1, de universiteiten ertoe te verplichten om de inschrijvingsgelden uiterlijk op 1 december van het betrokken academiejaar integraal te innen, waardoor zij niet meer zouden kunnen toestaan, zoals zij dat vroeger om sociale redenen wel deden, dat de betaling van de gelden tot na die datum wordt gespreid.
B.6. Het is juist dat de tekst van de in het geding zijnde bepaling vereist dat de inschrijving van de student op datum van 1 december geldig is en dat hij preciseert dat de inschrijving pas geldig is als de inschrijvingsgelden volledig zijn betaald. Uit een antwoord van de met het hoger onderwijs belaste minister op een parlementaire vraag blijkt evenwel dat die bepaling tot doel heeft de datum voor het in aanmerking nemen van de studenten voor de financiering vast te stellen en dat zij niet uitsluit « dat een sociale dienst of een universitaire instelling het geld voorschiet of, naar gelang van het geval, zelf spontaan een vermindering van de inschrijvingsgelden toekent », waarbij de minister bevestigt dat « de universiteiten dat onder hun verantwoordelijkheid kunnen doen » (Hand., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2004-2005, nr. 19, 12 januari 2005, p. 4).
B.7. Hieruit volgt dat de universiteiten, zoals vroeger, de definitieve inschrijving van een student op 1 december kunnen aanvaarden, waarbij hem een deel van de inschrijvingsgelden die hij verschuldigd is, wordt voorgeschoten.
B.8. Uit alle voorgaande overwegingen blijkt dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte, noch de gevolgen heeft die de verzoekende partijen eraan toeschrijven.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.