Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 118/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 2984 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 145 5 van het Wetboek van de inkomstenbela(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202084
pub.
12/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 118/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 2984 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1455 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 november 1998 « tot wijziging van artikel 1451 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, betreffende de belastingvermindering voor afbetalingen van hypotheekleningen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 20 april 2004 in zake A. Bernard tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « In hoofdorde : Schendt artikel 145, 5, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in die zin geïnterpreteerd dat het begrip ' instelling die in de Europese Unie is gevestigd ' de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen gesloten bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, zou uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 145, 1, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tussen de personen die een hypotheeklening hebben gesloten bij een als particulier handelende natuurlijke persoon en diegenen die een hypotheeklening hebben gesloten bij een handelsvennootschap of iedere andere vorm van rechtspersoon, ongeacht of de gebruikelijke activiteit van deze laatste al dan niet bestaat in het toekennen van kredieten, een discriminatie zou teweegbrengen die onverantwoord en onevenredig is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel ? »;2. « In ondergeschikte orde : Schenden de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 november 1998, in die zin geïnterpreteerd dat zij de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen gesloten bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, met inbegrip van die welke vóór 1 januari 1998 zijn gesloten, uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 145, 1, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door geen enkel onderscheid te maken onder de belastingplichtigen naargelang zij een lening vóór of na die datum hebben gesloten, waarbij de ontstentenis van dat onderscheid, wegens de terugwerkende kracht van die wijziging van de vroegere toestand, ertoe leidt dat op onverantwoorde en onevenredige wijze ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel afbreuk zou worden gedaan aan het beginsel van rechtszekerheid ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De artikelen 1451 en 1455 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalden, in de redactie die de wet van 17 mei 2000 eraan had gegeven en die van toepassing is op het aanslagjaar 2001, waarop het geschil betrekking heeft dat bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt : «

Art. 1451.Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 1452 tot 14516bis wordt een belastingvermindering verleend die wordt berekend op de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald : [...] 3° als betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypothecaire lening die is aangegaan om een in België gelegen woning te bouwen, te verwerven of te verbouwen; [...] ». «

Art. 1455.De in artikel 1451, 3°, vermelde betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypotheeklening komen voor vermindering in aanmerking op voorwaarde dat de lening is aangegaan : 1° bij een instelling die in de Europese Unie is gevestigd;2° voor een looptijd van ten minste 10 jaar ». B.1.2. Vóór de wet van 17 november 1998 bepaalden de artikelen 1451 en 1455 van hetzelfde Wetboek : «

Art. 1451.Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 1452 tot 14516 wordt een belastingvermindering verleend die wordt berekend op de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald : [...] 3° als betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypothecaire lening die is aangegaan om een in België gelegen woning te bouwen, te verwerven of te verbouwen en gewaarborgd is door een tijdelijke verzekering bij overlijden met afnemend kapitaal;». «

Art. 1455.De in artikel 1451, 3°, vermelde betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen komen voor vermindering in aanmerking op voorwaarde dat : 1° het leningscontract en het verzekeringscontract een looptijd van ten minste 10 jaar hebben en de verzekerde kapitalen bij het sluiten van het verzekeringscontract ten minste gelijk zijn aan de geleende kapitalen;2° de voordelen van het verzekeringscontract bedongen zijn ten gunste van de schuldeiser, van de echtgenoot of van bloedverwanten tot de tweede graad van de belastingplichtige. Wanneer de voor vermindering in aanmerking komende uitgave beperkt wordt ingevolge artikel 1456, tweede lid, mag het verzekerde kapitaal, in afwijking van het eerste lid, 1°, verminderd worden tot het in aanmerking komende aanvangsbedrag van de leningen ».

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het voormelde artikel 1455, in die zin geïnterpreteerd dat het begrip « instelling die in de Europese Unie is gevestigd » de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen aangegaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, zou uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3. Artikel 1451, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden, in een belastingvermindering voor de aflossing van een hypotheeklening die is aangegaan om een woning te bouwen, te verwerven of te verbouwen.

Vóór de wet van 17 november 1998 « tot wijziging van artikel 1451 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, betreffende de belastingvermindering voor afbetalingen van hypotheekleningen », preciseerde het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet bij wie de hypotheeklening moest worden aangegaan die voor de belastingvermindering in aanmerking werd genomen. De belastingadministratie kende de vermindering echter alleen toe wanneer de overeenkomst in België was gesloten. Bij de wet van 17 november 1998 « tot wijziging van artikel 1451 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, betreffende de belastingvermindering voor afbetalingen van hypotheekleningen », heeft de wetgever de belastingwetgeving in overeenstemming willen brengen met het beginsel van het vrije verkeer van diensten en van kapitaal binnen de Europese Unie. Een en ander verklaart de toevoeging van de woorden « bij een instelling die in de Europese Unie is gevestigd », eerst in artikel 1451, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en vervolgens, na de wetswijziging van 17 mei 2000, in artikel 1455 van hetzelfde Wetboek.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 november 1998 blijkt dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met het feit dat sommige hypotheekleningen niet bij een instelling, maar bij een als particulier handelende natuurlijke persoon werden aangegaan. Dat probleem is aan hem voorbijgegaan; zo heeft hij bij de totstandkoming van de wet gepreciseerd : « Opdat de kapitaalaflossingen echter recht zouden geven op belastingvermindering, moeten zowel het leningscontract door een Belgische bank of financiële instelling, als het erop betrekking hebbende verzekeringscontract door een Belgische verzekeringsmaatschappij zijn afgesloten. Het voorstel heeft tot doel om expliciet te stipuleren dat de lening die aanleiding geeft tot de belastingvermindering ook bij een buitenlandse instelling kan worden afgesloten » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-728/2, p. 2).

De wetgever heeft het voordeel van de belastingvermindering overigens niet willen uitbreiden tot leningen die zijn gesloten bij instellingen die buiten de Europese Unie zijn gevestigd : « De minister merkt op dat in de lidstaten van de Europese Unie de bankinstellingen vergelijkbare regels hanteren inzake toezicht, wat de mogelijkheid biedt de situatie van de kredietnemer te waarborgen.

Indien de maatregel daarentegen wordt uitgebreid tot alle bankinstellingen is het niet denkbeeldig dat de kredietnemer er in bepaalde gevallen toe wordt aangezet aan te kloppen bij instellingen die niet de nodige waarborgen bieden. De kredietnemer zou in die gevallen geconfronteerd kunnen worden met de toepassing van contractuele bedingen of wettelijke bepalingen waarvan hij de strekking helemaal niet kent en zonder dat hij over enige mogelijkheid tot beroep beschikt » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, DOC 49-1475/003, p. 5). B.4. Door de toekenning van het voordeel van de belastingvermindering voor de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypotheeklening te koppelen aan de voorwaarde dat de lening moet worden aangegaan bij een instelling die in de Europese Unie is gevestigd, brengt de aan het Hof ter toetsing voorgelegde bepaling een verschil in behandeling teweeg tussen de belastingplichtigen die een hypotheeklening bij een dergelijke instelling hebben aangegaan en diegenen die een dergelijke lening bij andere personen hebben aangegaan. Het is juist dat het begrip « instelling » ruim kan worden geïnterpreteerd. Toch kunnen de als particulier handelende natuurlijke personen niet onder dat begrip « instelling » vallen, terwijl een bij die personen aangegane hypotheeklening het vroeger mogelijk maakte de belastingvermindering te genieten indien aan alle wettelijke voorwaarden was voldaan, zoals is aangenomen door de verwijzende rechter.

Het staat aan de wetgever, en niet aan het Hof, te oordelen over het opportune karakter van een fiscale maatregel die, binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden, een belastingvermindering wil toekennen. Wanneer hij een dergelijke maatregel neemt, moet de wetgever echter het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in acht nemen.

B.5. Uit de hiervoor in herinnering gebrachte parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de betwiste voorwaarde heeft ingevoerd om het Belgisch recht in overeenstemming te brengen met het Europees recht en meer bepaald met het beginsel van het vrije verkeer van diensten en van kapitaal, en dat hij de toepasselijke regels overigens heeft willen verduidelijken.

Wanneer de wetgever in een van de lidstaten van de Europese Unie gesloten hypotheekleningen in aanmerking wilde nemen voor de belastingvermindering, kan objectief en redelijk worden verantwoord dat hij vereist dat de lening bij een instelling wordt aangegaan. Dat criterium heeft een objectief karakter, is relevant ten aanzien van het nagestreefde doel en kan niet als zeer beperkend worden beschouwd.

B.6.1. Hoewel het juist is dat de wetgever niet het uitdrukkelijke voornemen heeft gehad de personen die een hypotheeklening bij een als particulier handelende natuurlijke persoon sluiten, de belastingvermindering te ontzeggen, zoals blijkt uit de in B.3 in herinnering gebrachte parlementaire voorbereiding, is die uitsluiting toch het onvermijdelijke gevolg van de keuze voor het criterium van de « instelling », dat objectief kan worden verantwoord. De redenen die de wetgever ertoe hebben gebracht het voordeel van de belastingvermindering niet uit te breiden tot leningen gesloten bij instellingen die buiten de Europese Unie zijn gevestigd, namelijk het bestaan van regels inzake toezicht en van waarborgen voor de kredietnemer, hebben ertoe geleid dat de bij natuurlijke personen gesloten hypotheekleningen eveneens van het belastingvoordeel worden uitgesloten.

B.6.2. Gelet op de zorg om de kredietnemer waarborgen te bieden en op de noodzaak van een fiscaal toezicht is de keuze van de wetgever niet kennelijk onredelijk.

B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. De Ministerraad is van mening dat de verzoeker voor de verwijzende rechter ten onrechte een argument tracht af te leiden uit het feit dat hij de belastingvermindering heeft genoten voor het kapitaal dat hij tijdens de jaren 1997 en 1998 aan de kredietgever heeft afgelost, in zoverre hij daarop wettelijk gezien geen recht had, vermits de lening niet beantwoordde aan de vereiste voorwaarden.

Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om uitspraak te doen over de vraag of de door hem aan het Hof ter toetsing voorgelegde bepalingen van toepassing zijn op het bij hem aanhangig gemaakte geschil. Vermits uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter van mening is dat de bepalingen waarover hij een prejudiciële vraag stelt, van toepassing zijn op het aan hem voorgelegde geschil, moet het Hof die prejudiciële vraag beantwoorden.

B.9. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 november 1998, in die zin geïnterpreteerd dat zij de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen aangegaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, met inbegrip van die welke vóór 1 januari 1998 zijn aangegaan, uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 1451, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De wetgever wordt verweten geen enkel onderscheid te maken tussen de belastingplichtigen die een lening vóór of na die datum hebben aangegaan, wat, wegens de terugwerkende kracht van de hervorming, tot gevolg zou hebben dat op onverantwoorde en onevenredige wijze afbreuk zou zijn gedaan aan het beginsel van de rechtszekerheid.

B.10. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat de wetgever geen rekening ermee heeft gehouden dat de betwiste bepaling tot gevolg heeft dat de belastingplichtigen die, met naleving van de wettelijke voorwaarden, een lening aangaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, van het belastingvoordeel worden uitgesloten. Hoewel die wijziging voor de nog te sluiten leningen kan worden verantwoord, ontbreekt die verantwoording ten aanzien van de personen die met naleving van de wettelijke voorwaarden in het verleden een lening, op lange termijn, hebben gesloten bij een als particulier handelende natuurlijke persoon en die voor die lening een belastingvermindering konden genieten.

B.11. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre het begrip « instelling die in de Europese Unie is gevestigd » de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen, met naleving van de wettelijke bepalingen aangegaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, uitsluit van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 1451, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, schendt artikel 1455 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - In zoverre zij de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen die vóór 1 januari 1998, met naleving van de wettelijke bepalingen, zijn aangegaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 1451, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, schenden de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 november 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2005.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^