gepubliceerd op 12 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 113/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van het Waalse Gewest van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest, gest Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 113/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van het Waalse Gewest van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 13 oktober 2004 in zake de n.v. De Post tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 oktober 2004, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het Waalse decreet van 6 december 1998 [lees : het decreet van het Waalse Gewest van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest] waarbij De Post niet wordt vrijgesteld van de belasting op de bankautomaten strijdig met artikel 15 van de wet van 6 juli 1971 waarbij de Regie der Posterijen, thans De Post, wordt gelijkgesteld met de Staat voor wat de belastingen in ruime zin betreft ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op een conflict tussen het Waalse decreet van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest en artikel 15 van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van De Post, waarvoor het Hof niet bevoegd is. Uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt echter dat de vraag verband houdt met het feit of het voormelde decreet in overeenstemming is met de regels die, in fiscale aangelegenheden, de bevoegdheden verdelen tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, in de interpretatie volgens welke, ingevolge dat decreet, een overheidsbedrijf dat een Regie opvolgt die, wat betreft de vrijstellingen van nationale, provinciale en gemeentelijke belastingen, was gelijkgesteld met de Staat, aan de gewestbelasting zou worden onderworpen.
B.1.2. Het geschil ten gronde heeft betrekking op de belasting die verschuldigd zou zijn voor de jaren 1998 en 1999, een periode waarin De Post nog niet was omgevormd tot een naamloze vennootschap naar publiek recht bij koninklijk besluit van 17 maart 2000. Het Hof beperkt dus het onderzoek van de prejudiciële vraag tot die jaren.
Ten gronde B.2. Het in het geding zijnde decreet stelt een jaarlijkse belasting in op de voor het publiek toegankelijke bankautomaten, de geautomatiseerde loketten en de zelfbedieningsbrandstofpompen, waarvoor de betaling op automatische wijze kan gebeuren (artikelen 1 en 2). De belasting wordt ten laste gelegd van de eigenaar van het apparaat of de exploitant (artikel 3) en bedraagt voor de geldautomaten 1.500 euro per jaar (artikel 4).
De bevoegde minister heeft in zijn antwoord op een vraag die is gesteld toen het betwiste decreet werd aangenomen, gezegd dat De Post « deel zal uitmaken van de belastbare vennootschappen, wat de Postomat betreft bijvoorbeeld » (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1997-1998, nr. 413/2, p. 13).
B.3.1. Artikel 15 van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen bepaalde in de oorspronkelijke versie ervan : « De Regie wordt met de Staat gelijkgesteld voor de toepassing van de wetten betreffende de taksen, rechten, retributies en belastingen ten bate van de Staat, de provinciën en de gemeenten ».
B.3.2. Artikel 130 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bepaalt : « De woorden ' Regie der posterijen ', ' Bestuur der posterijen ' en ' Bestuur der postchecks ' in al de artikelen van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der posterijen, de wet van 26 december 1956 op de Postdienst en de wet van 2 mei 1956 op de Postcheck, worden vervangen door de woorden ' DE POST '.
De woorden ' Regie der Posterijen ', ' Bestuur der Posterijen ', ' Bestuur der Postchecks ' en ' Regie ', wanneer de Regie der Posterijen bedoeld wordt, worden vervangen door de woorden ' DE POST ' in alle wetten en reglementen ».
Die wet heeft artikel 15 van de voormelde wet van 6 juli 1971 niet opgeheven. De Post kon zich dus beroepen op die bepaling.
B.4. Het staat aan het Hof te onderzoeken of het voormelde artikel 15, zo geïnterpreteerd dat het ook betrekking heeft op de belastingen die de gemeenschappen en de gewesten op grond van hun grondwettelijke bevoegdheden kunnen vaststellen, in overeenstemming is met de bevoegdheidverdelende regels.
B.5. De belasting op de automaten valt onder de eigen fiscale bevoegdheid die de gewesten kunnen uitoefenen krachtens artikel 170, § 2, van de Grondwet. Volgens de memorie van toelichting bij het betwiste decreet, strekt zij ertoe de belastingen die worden geheven door het gewest, de provincies en de gemeenten te coördineren en de belastingtarieven eenvormig te maken (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1997-1998, nr. 413/1, p. 3, en nr. 413/2, p. 12).
B.6. Artikel 170, § 2, van de Grondwet bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.
De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt ».
Krachtens die bepaling beschikken de gemeenschappen en de gewesten over een eigen fiscale bevoegdheid, behoudens wanneer de wet uitzonderingen heeft bepaald of nadien bepaalt waarvan de noodzakelijkheid wordt aangetoond.
B.7. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 170, § 2, van de Grondwet moet worden beschouwd als « een soort verdedigingsmechanisme [van de Staat] [...] t.o.v. de verschillende andere bestuurslagen, om een eigen fiscale materie te behouden » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, 10, nr. 8/4°, p. 4). Amendementen waarbij een lijst van belastbare materies voor de gemeenschappen en de gewesten werd voorgesteld, werden verworpen (Hand., Kamer, 1979-1980, zitting van 22 juli 1980, pp. 2705-2713). Verschillende malen werd beklemtoond dat artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet moest worden beschouwd als een « regulerend mechanisme. [...] Het is een noodzakelijk instrument. De wet moet dat regulerend mechanisme zijn en moet kunnen zeggen welke belastbare materie wordt voorbehouden aan de Staat. Indien men dat niet zou doen komt men in een chaos en in alle mogelijke verwikkelingen terecht, die niets meer te maken hebben met een goed georganiseerde federale Staat of een goed georganiseerde Staat » (Hand., Kamer, 1979-1980, zitting van 22 juli 1980, p. 2707; zie ook Hand., Senaat, 1979-1980, zitting van 28 juli 1980, pp. 2650-2651).
Met artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet heeft de Grondwetgever derhalve de voorrang van de fiscale wet op het fiscale decreet willen vestigen en uitzonderingen op de belastingbevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten verwoord in het eerste lid van artikel 170, § 2, mogelijk willen maken. De federale wetgever kan bijgevolg niet alleen bepaalde belastingmateries onttrekken aan de eigen fiscaliteit van de gemeenschappen en de gewesten maar kan tevens bepalen dat die fiscaliteit niet geldt ten aanzien van bepaalde categorieën van belastingplichtigen. Bovendien kan de wetgever zowel de vestiging van een gewestelijke belasting a priori verbieden, als uitzonderingen bepalen op reeds gevestigde gewestelijke belastingen.
B.8.1. Luidens de Grondwet is de uitoefening van die bevoegdheid evenwel verbonden aan de voorwaarde dat van « noodzakelijkheid » blijk moet worden gegeven.
Weliswaar is een amendement waarbij de wet, bepaald in artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet, een wet met een bijzondere meerderheid zou zijn, verworpen (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, 10, nr. 8/2°, p. 1;
Hand., Kamer, 1979-1980, zitting van 22 juli 1980, p. 2706), toch werd in de parlementaire voorbereiding beklemtoond dat « de wet, die in artikel 110, § 2, 2e lid, bedoeld wordt, [...] een organieke wet [is] en het [...] niet gemakkelijk [zal] zijn voor de wetgever om gemeenschappen en gewesten beperkingen op te leggen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, 10, nr. 8/4°, p. 4). Bij de parlementaire bespreking van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten verklaarde de Minister dat « op grond van het tweede lid van artikel 110, § 2, van de Grondwet [...] evenwel aan de nationale wetgever de mogelijkheid [wordt] geboden om op deze algemene en volledige belastingbevoegdheid van de Gemeenschappen en de Gewesten uitzonderingen te maken. Die mogelijkheid is voor de nationale wetgever evenwel beperkt : hij moet de noodzaak van de uitzonderingen kunnen aantonen. Bovendien zij hierbij beklemtoond dat volgens de algemeen aanvaarde interpretatieregels uitzonderingen restrictief moeten worden geïnterpreteerd » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 635/17, p. 175).
B.8.2. Artikel 15 van de voormelde wet van 6 juli 1971 strekt ertoe de Regie der Posterijen vrij te stellen van de belastingen waaraan de Staat niet is onderworpen.
B.8.3. Bij de aanneming van de wet van 21 maart 1991, heeft de federale wetgever zich ervan onthouden artikel 15 van de wet van 6 juli 1971 op te heffen, en heeft hij bovendien in verband met een vergelijkbaar overheidsbedrijf - Belgacom - waarvan de situatie door dezelfde wet werd geregeld, geoordeeld dat de belastingvrijstelling verantwoord was door de aan het bedrijf opgelegde opdrachten van openbare dienst (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1287/10, pp. 104 en 197). Hij heeft aldus gebruik gemaakt van de bevoegdheid die hem wordt verleend in artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet om te vermijden dat het gunstige statuut dat hij aan de Regie had toegekend op de helling zou worden gezet door belastingen die aan andere belastingheffende overheden verschuldigd zijn. Hij vermocht in 1991 te oordelen dat, zoals in 1971, de noodzakelijkheid om die vrijstelling te handhaven aangetoond was, aangezien De Post een openbare dienst vormt waarvan de goederen bestemd zijn voor dienstverlening aan de bevolking en haar verschillend statuut verantwoordt dat ze aan bijzondere regels wordt onderworpen : ofschoon het juist is dat sommige van haar activiteiten - zoals te dezen de uitbating van de geldautomaten - soortgelijk zijn met die van andere operatoren, blijft het feit dat zij, overeenkomstig de wet van 21 maart 1991 en het beheerscontract dat krachtens die wet is afgesloten, gehouden is tot een aantal verplichtingen die niet op die andere operatoren wegen, maar gebaseerd zijn op de veronderstelling dat een goed uitgebouwde infrastructuur voorhanden is, die zich uitstrekt over alle delen van het grondgebied en bestemd is om iedereen de toegang te bieden tot de aangeboden diensten. Er kan worden aangenomen dat die infrastructuur geldautomaten omvat die noodzakelijk zijn voor de financiële postdiensten waarmee De Post is belast krachtens de artikelen 131, 19°, en 141, B, van de voormelde wet van 21 maart 1991.
B.8.4. Er dient overigens te worden opgemerkt dat De Post de in het geding zijnde vrijstelling genoot toen de belasting werd geïnd door de provincies en de gemeenten. De omstandigheid dat ze vandaag wordt geïnd door het Waalse Gewest verandert niets aan de noodzakelijkheid waaraan die vrijstelling beantwoordt.
B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.10. De Waalse Regering vraagt aan het Hof de gevolgen van het arrest uit te stellen. Zonder dat moet worden onderzocht of het Hof een dergelijk verzoek zou kunnen inwilligen, wanneer het uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag, wordt geen enkele bijzondere reden aangevoerd die, ofschoon dit arrest ertoe kan leiden dat het Waalse Gewest een deel van de opbrengst wordt ontzegd van de bij het in het geding zijnde decreet ingevoerde belasting, zou verantwoorden dat wordt afgeweken van het normale gevolg van elke jurisdictionele beslissing waarbij een fiscale bepaling wordt afgekeurd.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het decreet van het Waalse Gewest van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest schendt, wat betreft de door De Post verschuldigde belasting voor de jaren 1998 en 1999, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2005.
De griffier, L. Potoms.
De wnd. voorzitter, P. Martens.