gepubliceerd op 12 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 109/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3089 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de Corre Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 109/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3089 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brugge.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 september 2004 in zake het openbaar ministerie en M.L. en anderen tegen L. D.B. en de v.z.w. Huize Tordale, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 september 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 65 van het strafwetboek en 21 van de voorafgaandelijke titel van het Wetboek van strafvordering het grondbeginsel van de rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel, en mitsdien de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang met artikel 7 van het BUPO-verdrag [lees : Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens] en de artikelen 33, 108 en 159 van de Grondwet, aldus geïnterpreteerd dat, wanneer de rechter oordeelt dat verscheidene misdrijven een collectief misdrijf uitmaken, alsdan de verjaring eerst begint te lopen vanaf het laatste feit dat volgens de feitenrechter met datzelfde opzet is gepleegd en mits er tussen geen van de feiten een volledige verjaringstermijn is verlopen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 65 van het Strafwetboek bepaalt : « Wanneer een zelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan eenzelfde feitenrechter, wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken.
Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen.
Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan ».
B.1.2. Artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.
Nochtans is de termijn vijftien jaar ingeval dit misdrijf een misdaad is die niet in een wanbedrijf kan worden omgezet met toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.
Anderzijds is de termijn een jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding ».
B.2.1. Wanneer verschillende misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, kan overeenkomstig artikel 65 van het Strafwetboek alleen de zwaarste straf worden uitgesproken. Er is sprake van eenheid van misdadig opzet van de beklaagde wanneer de hem ten laste gelegde misdrijven verbonden zijn door een eenheid van doel en verwezenlijking, en in die zin één enkel feit, namelijk een complexe gedraging opleveren. De feitenrechter oordeelt onaantastbaar of dat het geval is.
B.2.2. Overeenkomstig artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering neemt de verjaringstermijn in beginsel een aanvang op het ogenblik dat het misdrijf is gepleegd. Volgens de rechtspraak begint bij feiten gepleegd met eenheid van opzet de verjaring te lopen op het ogenblik van het laatste feit.
B.2.3. Voor de verwijzende rechter voert de beklaagde aan dat aldus de verjaring bij een voortgezet misdrijf, zowel op strafrechtelijk als op burgerlijk vlak, niet door de wet wordt bepaald, maar wel door het oordeel van de rechter, die moet uitmaken welke feiten een voortgezet misdrijf uitmaken en op welke datum het misdrijf afloopt, wat strijdig zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en met het legaliteitsbeginsel in strafzaken.
B.3.1. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. [...] ».
B.3.2. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
B.3.3. Artikel 7.1 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbaar feit van toepassing was ».
B.4.1. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wetsnormen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.
B.4.2. Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is met die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
B.5.1. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden ingevoerd en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
B.5.2. Uit de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, alsmede uit artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en uit het rechtszekerheidsbeginsel vloeit ook voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Ze vereisen dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die de feiten begaat, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijk gevolg van zijn daden kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
De beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid zijn van toepassing op de hele strafrechtspleging, met inbegrip van de stadia van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
B.6.1. Het voortgezette misdrijf bestaat erin dat een reeks misdrijven die elk afzonderlijk strafbaar zouden zijn, door de eenheid van opzet waarmee zij zijn gepleegd, als één complexe gedraging worden beschouwd, strafbaar met één straf.
B.6.2. Het feit dat de strafrechter moet oordelen of er eenheid van opzet is en op welke datum het laatste feit werd gepleegd, belet niet dat elk afzonderlijk misdrijf - en dus ook het zwaarste misdrijf dat uiteindelijk de straf zal bepalen - moet voldoen aan de vereisten gesteld door het legaliteitsbeginsel in strafzaken.
De rechtspraak die artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering zo interpreteert dat bij voortgezette misdrijven de verjaring begint te lopen op het ogenblik van het laatste feit, wijzigt in geen enkel opzicht de definitie van de verschillende samenstellende misdrijven en verhindert evenmin de betrokken personen de strafrechtelijke gevolgen van hun handelwijze in te schatten. Elke persoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van een misdrijf dat door een strafwet wordt bestraft.
B.7.1. Volgens de rechtspraak inzake de verjaring bij een voortgezet misdrijf, onderzoekt de rechter voor elk feit, gelet op zijn eigen verjaringstermijn, of de strafvordering niet reeds vervallen was op het ogenblik dat het volgende feit werd gepleegd. Zodra de strafvordering voor een bepaald feit door verjaring is vervallen, kan deze niet herleven doordat nadien nieuwe strafbare feiten worden gepleegd.
Indien de samenstellende misdrijven van verschillende aard zijn en aan de verschillende verjaringstermijn onderworpen zijn, blijft de verjaring van elk strafbaar feit onderworpen aan die termijn die daarop van toepassing is, ook al beginnen de termijnen te lopen op het ogenblik van het laatste feit.
B.7.2. De verjaring van de strafvordering steunt op overwegingen van algemeen belang. De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat het werd begaan, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, doordat het misdrijf deel uitmaakt van een reeks strafbare gedragingen die ten gevolge van de eenheid van opzet als één voortgezet misdrijf worden beschouwd, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, noch aan artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, aldus geïnterpreteerd dat bij een voortgezet misdrijf de verjaring begint te lopen op het ogenblik van het laatste feit dat met eenzelfde misdadig opzet is gepleegd en mits tussen geen van de feiten de verjaringstermijn is verlopen, schendt niet de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.