gepubliceerd op 08 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 132/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3067 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2 en 4 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 132/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3067 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2 en 4 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, ingesteld door de n.v. Sophia Group en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juli 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 juli 2004, hebben de n.v. Sophia Group, met maatschappelijke zetel te 1930 Zaventem, Excelsiorlaan 23, de n.v. Crematorium Brugge, met maatschappelijke zetel te 1930 Zaventem, Excelsiorlaan 23, de n.v.
Crematorium Hasselt, met maatschappelijke zetel te 1930 Zaventem, Excelsiorlaan 23, en de n.v. Crematorium Vilvoorde, met maatschappelijke zetel te 1930 Zaventem, Excelsiorlaan 23, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 4 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 februari 2004, tweede editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2 en 4 van het Vlaamse decreet van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.
B.1.2. Artikel 2 van het decreet luidt : « Iedere gemeente moet over ten minste één begraafplaats beschikken.
Meerdere gemeenten kunnen zich evenwel verenigen om over een gemeenschappelijke begraafplaats te beschikken.
Enkel een gemeente of een intergemeentelijk samenwerkingsverband kan een crematorium oprichten en beheren.
Iedere begraafplaats en ieder intergemeentelijk crematorium moet over een urnenveld, een strooiweide en een columbarium beschikken.
In afwijking van het voorgaande lid, kan evenwel tussen de gemeente die een begraafplaats beheert en het intergemeentelijk samenwerkingsverband dat een aangrenzend intergemeentelijk crematorium beheert een overeenkomst worden afgesloten waarin bepaald wordt dat het urnenveld, de strooiweide en het columbarium van de gemeentelijke begraafplaats ter beschikking van het aangrenzende intergemeentelijke crematorium wordt gesteld.
Behoudens het verlenen van een concessie, is de begraving van een stoffelijk overschot of de begraving van een asurn of de bijzetting ervan in een columbarium op de gemeentelijke of intergemeentelijke begraafplaats kosteloos voor de personen die ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters, het vreemdelingen- of wachtregister van de gemeente, respectievelijk de gemeenten die deel uitmaken van het intergemeentelijke samenwerkingsverband. Dit geldt eveneens voor de uitstrooiing van de as ».
Artikel 4 bepaalt : « Gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria vallen onder het gezag, de politie en het toezicht van de gemeenteoverheden, die ervoor zorgen dat er geen wanorde heerst, dat er geen handelingen in strijd met de eerbied voor de doden worden verricht en dat het ontgraven enkel kan met toestemming.
De Vlaamse Regering bepaalt de andere regelen inzake opgravingen.
Op de intergemeentelijke begraafplaatsen en in de intergemeentelijke crematoria worden de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden uitgeoefend door de overheid van de gemeente waar de begraafplaats of het crematorium ligt ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.2.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij het beroep tot vernietiging : enerzijds, zou het nadeel dat de verzoekers beweren te lijden niet voortvloeien uit de bestreden decretale bepalingen maar uit eerder tot stand gekomen wettelijke maatregelen; anderzijds, zouden de verzoekende partijen hun belang niet voldoende precies omschrijven.
Subsidiair meent de Vlaamse Regering dat het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is in zoverre het betrekking heeft op artikel 2, derde en vierde lid, en op artikel 4, eerste en derde lid, nu tegen die bepalingen geen middelen worden aangevoerd.
B.2.2. De verzoekende partijen zijn alle naamloze vennootschappen die als derden direct of indirect betrokken zijn bij het beheer van een crematorium. Ze voeren aan dat ze als private ondernemingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bestreden bepalingen die de oprichting en het beheer van een crematorium voorbehouden aan de lokale publieke overheid.
B.2.3. Volgens artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, zoals gewijzigd bij de wet van 20 september 1998, kan enkel een gemeente of een vereniging van gemeenten een crematorium oprichten en beheren.
Door de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen werd de bevoegdheid inzake begraafplaatsen en lijkbezorging overgeheveld naar de gewesten met ingang van 1 januari 2002.
Het feit dat de decreetgever voor het Vlaamse Gewest een bestaande wettelijke regeling bestendigt, ontneemt de verzoekers niet hun belang, nu juist het behoud van de voorheen bestaande toestand het voorwerp is van hun kritiek.
B.2.4. De exceptie wordt verworpen.
B.2.5. Wat de omvang van het beroep tot vernietiging betreft, stelt het Hof vast dat enkel middelen worden aangevoerd tegen artikel 2, tweede lid, van het bestreden decreet en dat de vernietiging van de andere bepalingen slechts wordt gevorderd in zoverre ze onlosmakelijk met de eerstgenoemde bepaling zijn verbonden, zodat ze niet afzonderlijk moeten worden getoetst.
Ten gronde B.3. Het enige middel is afgeleid uit een schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid en met de artikelen 43, 49 en 86, lid 2, van het E.G.-Verdrag.
B.4.1. Krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, zijn de gewesten met ingang van 1 januari 2002 bevoegd voor de begraafplaatsen en de lijkbezorging. Die bevoegdheid werd aan de gewesten overgedragen vanwege haar samenhang met de gemeentelijke taken.
B.4.2. Volgens artikel 6, § 1, VI, derde lid, van dezelfde bijzondere wet oefenen de gewesten hun bevoegdheden in economische aangelegenheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. Met die bevoegdheidbeperkende bepaling dienen de gewesten eveneens rekening te houden wanneer zij de aangelegenheid van de begraafplaatsen en de lijkbezorging regelen.
B.4.3. De in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bedoelde vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. De bevoegde wetgever kan ertoe worden gebracht - zij het in de economische sector of in andere sectoren - de handelingsvrijheid van personen of ondernemingen te beperken, wat noodzakelijkerwijze een weerslag zal hebben op de vrijheid van handel en nijverheid. De gewesten zouden de vrijheid van handel en nijverheid slechts schenden, indien zij die vrijheid zouden beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel of aan het beginsel op zodanige wijze afbreuk zou doen dat de economische en monetaire unie erdoor in het gedrang komt.
B.5.1. Het Vlaamse decreet van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging knoopt aan bij de basisbeginselen vervat in de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.
Het bestreden artikel 2, tweede lid, hangt samen met artikel 16, § 1, van het decreet, volgens hetwelk alleen op gemeentelijke of intergemeentelijke begraafplaatsen mag worden begraven, en met artikel 2, derde lid, dat stelt dat iedere begraafplaats en ieder intergemeentelijk crematorium moet beschikken over een urnenveld, een strooiweide en een columbarium. Voorts stelt artikel 4 dat de gemeentelijke begraafplaatsen vallen onder het gezag, de politie en het toezicht van de gemeenteoverheden, die ervoor zorgen dat er geen wanorde heerst, dat er geen handelingen in strijd met de eerbied voor de doden worden verricht en dat het ontgraven enkel kan met toestemming.
B.5.2. Uit het geheel van de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever, net zoals de wetgever voordien, het beheer van de begraafplaatsen en de crematoria opvat als een openbare dienst die aan eenieder op gelijke wijze ter beschikking dient te worden gesteld. De decreetgever was van oordeel dat de eerbied voor de overledenen en hun nabestaanden en het neutraal karakter van de begraafplaatsen het best konden worden gewaarborgd door de lokale publieke overheid (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1864/1, pp. 3-5; nr. 1864/7, pp. 4-5).
Specifiek wat de crematoria betreft, heeft de decreetgever het zelfstandige private initiatief geweerd om misbruiken die in het verleden waren vastgesteld uit te schakelen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1864/1, p. 5). Hij beklemtoonde dat, wanneer een publieke overheid een opdracht niet met het nodige respect voltooit, ze altijd ter verantwoording kan worden geroepen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1864/7, pp. 5 en 9).
B.5.3. De ten aanzien van de crematoria genomen maatregelen beogen het algemeen belang te dienen. Het bestreden artikel 2, tweede lid, van het decreet van 16 januari 2004 zou slechts een schending inhouden van de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen indien het tot gevolgen zou leiden die onevenredig zijn met de door de decreetgever nagestreefde wettige doelstellingen.
B.5.4. Volgens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet bevat het door de lokale overheid te beheren crematorium, naast een technisch gedeelte voor de eigenlijke lijkverbranding, een ontvangst- en wachtlokaal voor de nabestaanden, een lokaal voor de plechtigheid en een lokaal voor de overhandiging van de as. Al wat in die ruimtes en lokalen plaatsvindt en de verantwoordelijkheid ervoor behoren tot het beheer. In ieder geval zijn de ontvangst van het lijk, de eigenlijke verbranding en de overhandiging van de as activiteiten die elk crematorium met eigen middelen en eigen personeel moet uitvoeren (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1864/1, p. 5; nr. 1864/7, pp. 5 en 10).
B.5.5. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat alleen de kerntaken van de crematie en wat daarbij onmiddellijk aansluit, tot de publieke verantwoordelijkheid behoren, zodat er ruimte blijft voor privaat initiatief met betrekking tot de andere aspecten van de lijkbezorging.
Bovendien stelt de decreetgever uitdrukkelijk dat voor de concrete en operationele invulling van het beheer van een crematorium afspraken met private ondernemingen mogelijk zijn (ibid.). In die omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat de vrijheid van handel en nijverheid op onevenredige wijze zou zijn beperkt.
B.5.6. Volgens de verzoekende partijen had de decreetgever om misbruiken in de private crematoria tegen te gaan ook kunnen opteren voor een verstrenging van het toezicht, zonder het zelfstandig privaat initiatief bij hun oprichting en beheer uit te schakelen. Niets stelt het Hof echter ertoe in staat met zekerheid te stellen dat de door de verzoekende partijen gesuggereerde alternatieve maatregelen het mogelijk hadden gemaakt de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen te bereiken. Het staat niet aan het Hof de keuze van de decreetgever af te keuren, wanneer die verantwoord is door overwegingen die niet kennelijk onredelijk zijn.
B.6.1. De verzoekende partijen voeren tevens aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 43, 49 en 86, lid 2, van het E.G.-Verdrag.
B.6.2. Volgens artikel 43 van het E.G.-Verdrag zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Overeenkomstig artikel 49 zijn beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land zijn gevestigd dan dat waarin degene is gevestigd ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.
B.6.3. De verzoekende ondernemingen zijn vennootschappen naar Belgisch recht, in België gevestigd, die zich erover beklagen dat zij geen private crematoria kunnen oprichten en beheren op het grondgebied van het Vlaamse Gewest. Nu die rechtsverhoudingen volledig zijn gesitueerd binnen de interne sfeer van een lidstaat, kunnen de verzoekers zich niet beroepen op de vermelde artikelen 43 en 49.
B.6.4. Volgens artikel 86, lid 2, van het E.G.-Verdrag vallen de ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie onder de regels van dat Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.
B.6.5. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft de decreetgever het eigenlijke crematiegebeuren niet aan ondernemingen overgelaten maar aan de lokale overheid toevertrouwd omdat de lijkverbranding, net als de teraardebestelling, wordt beschouwd als een taak van algemeen belang die door de publieke overheid moet worden uitgevoerd.
B.6.6. De gemeenten of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden die een crematorium oprichten of beheren, kunnen niet worden beschouwd als ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang in die zin van artikel 86, lid 2, van het E.G.-Verdrag, zodat die bepaling in casu geen toepassing vindt.
B.7.1. Ten slotte voeren de verzoekende partijen nog aan dat de bestreden bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling instelt binnen de categorie van private ondernemingen in zoverre dat private ondernemingen wel werkzaam kunnen zijn als onder meer begrafenisondernemer of uitbater van rouwkamers, maar niet zelfstandig een crematorium mogen oprichten of beheren.
B.7.2. Zoals reeds is vermeld, moet de crematie, net zoals de teraardebestelling, worden beschouwd als een taak van algemeen belang, waardoor die activiteit zich wezenlijk onderscheidt van de andere aspecten van het uitvaartgebeuren, die wel door private ondernemingen kunnen worden geregeld. Het door de verzoekers aangeklaagde verschil in behandeling berust op een objectief criterium en is, zoals uiteengezet in B.5.5, niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.8. Het enige middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof, verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.