gepubliceerd op 24 juni 2005
Uittreksel uit arrest nr. 92/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3580 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. A(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 92/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3580 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en de artikelen 324ter en 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 16 februari 2005 in zake de procureur des Konings tegen E.N. en anderen en in zake de arbeidsauditeur tegen E.N. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 77bis, § 1bis, [van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen] het legaliteitsbeginsel zoals verankerd in artikel 14 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of terbeschikkingstelling van kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, en het de definitie van dat begrip overlaat aan de discretionaire beoordeling van de rechtbank ? »;2. « Schendt artikel 324ter van het Strafwetboek het legaliteitsbeginsel verankerd in artikel 14 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat iedere persoon die wetens en willens deel uitmaakt van een criminele organisatie, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met een geldboete van honderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op één van die wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende ? »;3. « Schendt artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek het legaliteitsbeginsel verankerd in artikel 14 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot vijfentwintigduizend frank wordt gestraft hij die kamers of enige andere ruimte voorkoopt, verhuurt of ter beschikking stelt met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, en het de definitie van dat begrip overlaat aan de discretionaire beoordeling van de rechtbank ? ». Op 9 maart 2005 hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Snappe en A. Alen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt : « Met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of ter beschikking stelling van enig onroerend goed of kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren ».
Artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek bepaalt : « § 1. Met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot vijfentwintigduizend frank, wordt gestraft : [...] 3° hij die kamers of enige andere ruimte verkoopt, verhuurt of ter beschikking stelt met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren; [...] ».
Artikel 324ter, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Iedere persoon die wetens en willens, deel uitmaakt van een criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op één van die wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende ».
B.2. Uit de motivering van het vonnis en de elementen van de zaak blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, van, enerzijds, artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980 en artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek in zoverre de definitie van het begrip « abnormaal profijt » zou zijn overgelaten aan de rechter, wat een schending zou inhouden van het wettigheidsbeginsel gewaarborgd door die beide grondwetsbepalingen en, anderzijds, artikel 324ter, § 1, van hetzelfde Wetboek, dat dezelfde grondwetsbepalingen zou schenden wegens het gebrek aan precisering van het begrip « deel uitmaken » van een criminele organisatie, dat de wetgever zelf had moeten definiëren.
B.3.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
B.3.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
B.3.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een analoge rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het wettigheidsbeginsel in strafzaken bevestigt. Het Hof stelt in zijn arrest Kokkinakis t/Griekenland van 25 mei 1993 (Série A, nr. 260-A, § § 40 en 52) : « [...] de bewoordingen van heel wat wetten missen absolute precisie.
Vele daarvan houden het, om reden van de noodzaak een buitensporige strakheid te vermijden en zich aan te passen aan veranderende situaties, noodgedwongen bij min of meer vage formuleringen (zie bijvoorbeeld mutatis mutandis, arrest Müller en anderen t/Zwitserland van 24 mei 1988, Série A, nr. 133, p. 20, paragraaf 29). [...] De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk ».
Het Hof is vervolgens van oordeel dat artikel 7 « eveneens, op meer algemene wijze, het wettigheidsbeginsel van de misdrijven en de straffen verankert » en dat « daaruit volgt dat een misdrijf duidelijk moet worden gedefinieerd in de wet ». In dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat « die voorwaarde is vervuld wanneer het individu, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn [strafrechtelijke] aansprakelijkheid meebrengen ».
In zijn arrest S.W. t/Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995 (Série A, nr. 335-B, § 36), heeft het Hof gepreciseerd : « Hoe duidelijk de bewoordingen van een wetsbepaling ook mogen zijn, er bestaat, in ongeacht welk rechtsstelsel, met inbegrip van het strafrecht, onvermijdelijk een element van rechterlijke interpretatie. [...] Artikel 7 van het Verdrag kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het verbiedt dat de regels van de strafrechtelijke aansprakelijkheid door de rechterlijke interpretatie geleidelijk worden verduidelijkt van geval tot geval, op voorwaarde dat het resultaat samenhangend is met de kern van de inbreuk en het redelijk voorzienbaar is ».
Het Hof heeft in het arrest Cantoni t/Frankrijk van 15 november 1996 (Recueil 1996-V), na te hebben bevestigd dat de legaliteitsvoorwaarde « vervuld is wanneer de rechtzoekende op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling (art. 7) en desnoods, met behulp van de interpretatie ervan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen » ( § 29), het volgende in herinnering gebracht : « [...] vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen daarvan geen absolute precisie vertonen. Een van de typische regelgevingstechnieken bestaat erin gebruik te maken van algemene categorieën, veeleer dan van exhaustieve lijsten. Aldus worden in talrijke wetten noodgedwongen min of meer vage bewoordingen gehanteerd teneinde een overdreven rigiditeit te vermijden en te kunnen mee evolueren met wijzigende situaties. De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk » ( § 31).
Ten slotte brengt het Hof in herinnering : « [...] de draagwijdte van het begrip voorzienbaarheid hangt in ruime mate af van de inhoud van de desbetreffende tekst, het domein dat hij bestrijkt en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan [...]. De voorzienbaarheid van de wet verzet zich niet ertegen dat de betrokkenen ertoe worden aangezet een beroep te doen op bekwame raadslieden om de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien, tot op een niveau dat binnen de omstandigheden van de zaak redelijk is, te beoordelen » ( § 35).
B.4.1. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.4.2. Het begrip « abnormaal profijt » dat door de wetgever wordt aangewend in artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980 en in artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek, maakt het niet mogelijk daarvan onzekere en vage interpretaties te geven die de activiteit van de eigenaar van onroerende goederen gevaarlijk zouden maken op het ogenblik waarop hij de bedragen van de huurgelden moet vaststellen. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 april 1995 blijkt dat de wetgever, die zich baseert op de vroegere rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 27 januari 1964, Pas., 1964, I, 561; Cass., 16 december 1974, Pas., 1975, I, 418; Cass., 14 december 1959, Pas., 1960, I, 440; Cass., 21 november 1984, Pas., 1985, I, 365), hoofdzakelijk een abnormale huurprijs beoogde en dat hij niet het enkele begrip « nettowinst of belastbare winst » in aanmerking heeft genomen, maar de voorkeur heeft gegeven aan het begrip « profijt », een begrip dat ruimer is en door de rechter ten gronde moet worden aangevuld, dat verder reikt dan het fiscale begrip winst en duidelijk verwijst naar de financiële voordelen en de activa in het algemeen die worden verkregen door abnormale huurprijzen die worden opgelegd aan vreemdelingen of aan prostituees (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1381/6, p. 16). In een arrest van 13 april 1999 (Pas., 1999, I, 504) heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen die was ingesteld tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 4 juni 1998 dat onder meer had geoordeeld dat « het door de wetgever bedoelde ' abnormaal profijt ' eerder moet aangezien worden in de zin van het ' abnormaal ' profiteren of voordeel trekken van en uit de omstandigheid dat de huurder in een bijzonder zwakke positie staat tegenover de verhuurder (zwakke positie van prostituee, de ligging van de panden en de mogelijkheden om te huren en dergelijke) teneinde veel hogere dan ' normale ' - redelijke huurprijzen te vragen ». Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat « de rechter in feite, mitsdien op onaantastbare wijze, oordeelt of de verhuring van kamers met het oog op prostitutie geschiedt met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, voor zover hij aan ' abnormaal profijt ' dat in de wet niet nader is omschreven, zijn gebruikelijke betekenis toekent ». Het Hof stelt vast dat de rechter kan onderzoeken of de huur wel of niet in verhouding staat met het comfort, de sanitaire voorzieningen, de hoedanigheid en de waarde van de ter beschikking gestelde uitrusting en de oppervlakte van de verhuurde kamers, en dat hij kan vaststellen dat nooit een nauwkeurige en controleerbare boekhouding werd opgesteld door de eigenaar.
Uit het geheel van die overwegingen vloeit voort dat elke eigenaar van een onroerend goed op basis van de bewoordingen van de twee in het geding zijnde wetsartikelen en de rechterlijke interpretatie ervan kan weten welke handelingen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen op grond van artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980 of van artikel 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek.
B.5. Ten aanzien van het begrip « deel uitmaken » van een criminele organisatie zoals vermeld in artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek, is tijdens de parlementaire voorbereiding als antwoord op het advies van de Raad van State gepreciseerd dat dat begrip moet worden onderscheiden van de verschillende vormen van « deelneming » die strafbaar worden gesteld in de andere bepalingen die zijn ingevoerd bij de wet betreffende de criminele organisaties (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, pp. 6-7 en 15-17). Uit de tekst zelf van de wet kan worden afgeleid dat het « deel uitmaken » niet het plegen van misdrijven of het, als mededader of medeplichtige, aan die misdrijven deelnemen in het raam van de criminele organisatie impliceert, aangezien die gedragingen het voorwerp uitmaken van onderscheiden misdrijven. De wetgever heeft gewild dat ook de leden van een criminele organisatie kunnen worden vervolgd, bijvoorbeeld de chauffeur, het huispersoneel en het veiligheidspersoneel van de leider van een criminele organisatie, de personen die in een of andere vorm worden vergoed door de criminele organisatie om een netwerk van sociale relaties uit te bouwen ten behoeve van de organisatie, met het oog op haar schijnbaar legitieme inbedding en sociale inplanting in de gemeenschap (ibid., p. 16, en Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4, p. 5). Er zijn voorbeelden gegeven van omstandigheden waaruit de rechter in een concreet geval de aansluiting bij de criminele organisatie zou kunnen afleiden : het geregeld aanwezig zijn op vergaderingen van de criminele organisatie of het aandeelhoudersschap van een vennootschapsrechtelijke structuur die door een criminele organisatie als dekmantel wordt gebruikt (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/6, p. 18).
Er dient echter nog te worden opgemerkt dat, voor de toepassing van artikel 324ter, § 1, de woorden « wetens en willens » die de woorden « deel uitmaakt » voorafgaan, impliceren dat de vervolgende partij moet aantonen dat de vervolgde persoon « een positieve instelling [...] met kennis van zaken » moet hebben (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/3, p. 6). De wetgever heeft echter gepreciseerd dat de persoonlijke bedoeling om misdrijven te plegen binnen de organisatie of eraan deel te nemen, niet vereist is (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, p. 2, en nr. 954/6, p. 6), noch de wil om bij te dragen tot de doelstellingen van de criminele organisatie (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/6, p. 18).
Uit het geheel van die elementen blijkt dat het misdrijf van « deel uitmaken » van een criminele organisatie voldoende precies is om eenieder in staat te stellen het materiële en het morele bestanddeel ervan te kennen.
B.6. De drie prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 77bis, § 1bis, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en de artikelen 324ter, § 1, en 380, § 1, 3°, van het Strafwetboek schenden de artikelen 12 en 14 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 mei 2005.
De griffier, L. Potoms De wnd. voorzitter, P. Martens