gepubliceerd op 11 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 6/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2911 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002, gestel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 6/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2911 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 29 januari 2004 in zake K. Roelandt tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen door artikel 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de echtgenoot van de gefailleerde, die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd is van die verplichting, terwijl de echtgenoot van de gefailleerde die krachtens een wettelijke bepaling met de gefailleerde hoofdelijk gehouden is tot betaling van een schuld van deze laatste ingevolge de verschoonbaarheid niet bevrijd is van die verplichting ? » 2.« Schendt artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen door artikel 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de echtgenoot van de gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake onroerende voorheffing voor de gezinswoning of personenbelasting te betalen, terwijl de gefailleerde zelf niet meer verplicht is deze belastingschuld te betalen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De eerste prejudiciële vraag luidt of het nieuwe artikel 82 van de faillissementswet discrimineert doordat de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor diens schuld, door de verschoonbaarverklaring bevrijd is van die schuld, terwijl de echtgenoot die krachtens een wettelijke bepaling hoofdelijk gehouden is met de gefailleerde, door de verschoonbaarverklaring niet bevrijd is van de verplichting tot betaling van die schuld.
De tweede prejudiciële vraag luidt of het nieuwe artikel 82 discrimineert doordat de echtgenoot van de gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake « onroerende voorheffing voor de gezinswoning of personenbelasting » te betalen, terwijl de gefailleerde zelf niet meer verplicht is die belastingschuld te betalen.
Uit de gegevens van de zaak blijkt dat de prejudiciële vragen enkel belastingschulden betreffen, meer bepaald de personenbelasting en de aanvullende gemeentebelasting. Het Hof zal zijn onderzoek aldus beperken.
B.2. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35).In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd dat « verschoonbaarheid [...] een gunst [is] die aan de handelspartner wordt gegeven inzoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen » (ibid., p. 36).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (ibid., p. 29).
Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St., Kamer, 2001-2002, nr. 1132/1, p. 1).
B.3. De wetgever heeft, door de rechtbank de mogelijkheid te geven de gefailleerde verschoonbaar te verklaren, een maatregel genomen die in overeenstemming is met de vermelde doelstellingen.
Bij de wet van 4 september 2002 heeft de wetgever een nieuwe voorwaarde ingevoerd : de gefailleerde kan enkel verschoonbaar worden verklaard wanneer hij ongelukkig en te goeder trouw is. Wanneer hij aan die voorwaarde voldoet, kan hem de verschoonbaarheid door de rechtbank slechts geweigerd worden « ingeval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed ».
B.4. Nu de wet van 4 september 2002 niet alleen de gefailleerde maar ook de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, van hun verplichtingen bevrijdt, dient het Hof te onderzoeken of die maatregel geen discriminatie inhoudt ten aanzien van de echtgenoot die ertoe gehouden blijft belastingschulden van de gefailleerde te vereffenen.
B.5.1. De regeling van de verschoonbaarheid slaat op de eigen schulden van de gefailleerde. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, ligt in het verlengde van die regeling. De echtgenoot heeft weliswaar een eigen verbintenis tot zekerheid aangegaan, doch die verbintenis betreft niet het betalen van een eigen schuld, maar het vereffenen van een schuld van de gefailleerde hoofdschuldenaar.
B.5.2. In zoverre de wetgever op geen enkele wijze de rechter toestaat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde van een belastingschuld van deze laatste te bevrijden, heeft hij een discriminatie laten bestaan.
B.6. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals van toepassing sinds de wijziging ervan bij de wet van 4 september 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake de personenbelasting en de aanvullende gemeentebelasting te betalen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 januari 2005.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.