Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 2/2005 van 12 januari 2005 Rolnummers 2869, 2879, 2897, 2898, 2899, 2931, 2932, 2939 en 2965 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 80, 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoal Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200669
pub.
10/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 2/2005 van 12 januari 2005 Rolnummers 2869, 2879, 2897, 2898, 2899, 2931, 2932, 2939 en 2965 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 80, 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau, de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi, de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, het Hof van Beroep te Gent en de Rechtbank van Koophandel te Hoei.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 20 november 2003 in zake de n.v. KBC Bank tegen D. Bohn en L. Franssen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 80 tot 82 van de faillissementswet geen fundamentele ongelijkheid op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet creëren tussen de kosteloze borgen van de gefailleerde natuurlijke persoon en deze van de gefailleerde rechtspersoon, nu de enen vanaf het ogenblik van de verschoonbaarheidsverklaring niet meer in rechte kunnen worden aangesproken tot uitvoering van hun contractuele verbintenissen opzichtens de schuldeiser van de gefailleerde en de anderen - bij gebreke van iedere mogelijkheid van verschoonbaarheid van de gefailleerde rechtspersoon - die mogelijkheid niet gegund wordt, en of zulks een verschil in behandeling tussen categorieën van personen impliceert die niet op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is, rekening houdende met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de terzake geldende beginselen ». b. Bij vonnis van 28 november 2003 in zake de n.v. ING België tegen D. Fourny en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002 (Belgisch Staatsblad van 21 september 2002), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de verbintenissen van de gefailleerde, natuurlijke persoon, die verschoonbaar is verklaard, ontslaan van hun verplichtingen, terwijl de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de verbintenissen van de gefailleerde, rechtspersoon, op geen enkele wijze van hun verplichtingen kunnen worden ontslagen, in zoverre de rechtspersoon nooit verschoonbaar kan worden verklaard, zonder enige beoordelingsbevoegdheid van de rechter ? » c. Bij vonnis van 14 januari 2004 in zake de n.v. Fortis Bank tegen P. Arets en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 januari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en brengt het in het bijzonder een discriminatie teweeg in zoverre het de rechtbank van koophandel toestaat de gefailleerde persoon die als natuurlijke persoon handelt, verschoonbaar te verklaren, terwijl de gefailleerde rechtspersonen zijn uitgesloten van het voordeel van de aan de borg toegekende verschoonbaarheid ? » 2.« Schenden de artikelen 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en brengen zij in het bijzonder een discriminatie teweeg tussen de personen die zich voor een hoofdschuldenaar borg hebben gesteld, in zoverre de toestand van de borg en diens mogelijkheid om de gevolgen van de aan de hoofdschuldenaar toegekende verschoonbaarheid te genieten, worden bepaald door de hoedanigheid van natuurlijke persoon of van rechtspersoon van die hoofdschuldenaar ? » d. Bij vonnis van 15 januari 2004 in zake de n.v. Fortis Bank tegen G. Mariscotti en F. Nisoli, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 januari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, betreffende het ontslaan van hun verplichtingen van de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de verbintenissen van de gefailleerde, en het ontslaan van zijn verplichtingen van de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, ingevolge de verschoonbaarheid, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de borgstellers voor de verbintenissen van een failliet verklaarde rechtspersoon volgens de bewoordingen van artikel 81 niet hetzelfde voordeel kunnen genieten ? » e. Bij vonnis van 6 januari 2004 in zake de c.v.b.a. Federale Kas voor het Beroepskrediet tegen S. Buyse en P. Buyse, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 januari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 82 van de faillissementswet, zoals met ingang van 1 oktober 2002 gewijzigd door artikel 29 van de wet van 4 september 2002, het gelijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre hieruit volgt dat een natuurlijke persoon die zich vóór 1 oktober 2002 kosteloos borg heeft gesteld voor de schulden van een rechtspersoon waarvan het faillissement na 30 september 2002 wordt afgesloten, niet langer enige kans heeft om van zijn schuld te worden bevrijd omdat een gefailleerde rechtspersoon niet meer verschoonbaar kan worden verklaard, terwijl dergelijke kans wel degelijk bestond (of althans volgens het Arbitragehof-arrest nr. 69/2002 d.d. 28 maart 2002 moest bestaan) in hoofde van een natuurlijk persoon die zich vóór 1 oktober 2002 kosteloos borg heeft gesteld voor de schulden van een rechtspersoon waarvan het faillissement vóór 1 oktober 2002 werd afgesloten ? » f. Bij vonnis van 11 februari 2004 in zake de n.v. Fortis Bank tegen P. Duret, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals het is gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 4 september 2002, voor zover het rechtspersonen uitsluit van het voordeel van verschoonbaarheid, wat tot gevolg heeft dat het voordeel van verschoonbaarheid niet kan worden uitgebreid tot de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een rechtspersoon terwijl het voordeel van verschoonbaarheid wel wordt uitgebreid tot een natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor een natuurlijke persoon, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat een rechtspersoon krachtens dat artikel op geen enkele wijze verschoonbaarheid kan genieten en bijgevolg een natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor een rechtspersoon niet verschoonbaar kan worden verklaard ? » g. Bij vonnis van 12 februari 2004 in zake het Participatiefonds tegen de n.v. Montana Stone en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (gewijzigd bij de wet van 4 september 2002), waarbij het voordeel van verschoonbaarheid wordt voorbehouden aan gefailleerde natuurlijke personen - met uitsluiting van gefailleerde rechtspersonen - en waarin de gevolgen van de verschoonbaarheid worden gepreciseerd voor de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de gefailleerde persoon, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij het voor een natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor de verbintenissen van een failliet verklaarde rechtspersoon niet mogelijk maken zich te beroepen op een ontslag van zijn verplichtingen wanneer de faillietverklaring is uitgesproken onder omstandigheden die hem in aanmerking doen komen voor verschoonbaarheid terwijl, onder zulke omstandigheden, een natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor een failliet verklaarde natuurlijke persoon van rechtswege wordt ontslagen van zijn verplichtingen als borg ? » 2.« Schenden de artikelen 81 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002), waarbij het voordeel van verschoonbaarheid wordt voorbehouden aan gefailleerde natuurlijke personen - met uitsluiting van gefailleerde rechtspersonen - en waarin de gevolgen van de verschoonbaarheid worden gepreciseerd voor de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor de gefailleerde persoon en voor diens medeschuldenaars, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de echtgenoot van een natuurlijke persoon die een handelsactiviteit uitoefent uit naam van een rechtspersoon die failliet is verklaard onder omstandigheden die hem in aanmerking doen komen voor verschoonbaarheid, krachtens die artikelen niet kan worden bevrijd van de verplichting die hij heeft aangegaan om het de vennootschap van zijn echtgenoot mogelijk te maken krediet te genieten - ongeacht of die verplichting de vorm heeft van een kosteloze borgstelling of een persoonlijke verbintenis waardoor die echtgenoot medeschuldenaar van de gefailleerde persoon wordt - terwijl de echtgenoot van een persoon die dezelfde activiteit uitoefent als natuurlijke persoon en die failliet is verklaard onder dezelfde omstandigheden wat verschoonbaarheid betreft, automatisch van zijn verplichtingen wordt bevrijd - ongeacht of die voortvloeien uit een kosteloze borgstelling dan wel uit een persoonlijke verbintenis die van die echtgenoot een medeschuldenaar van de gefailleerde persoon maakt ? » h. Bij arrest van 23 februari 2004 in zake P.Naudts tegen de n.v.

Fortis Bank, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 maart 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door de artikelen 79, tweede lid, en 80 tot 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals achteraf gewijzigd, al dan niet samen gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de kosteloze borg voor een gefailleerde natuurlijke persoon, die wel verschoonbaar verklaard kan worden, van zijn verplichtingen bevrijd wordt in geval van verschoonbaar verklaring, terwijl de kosteloze borg voor een gefailleerde rechtspersoon, die niet verschoonbaar kan verklaard worden, nooit kan bevrijd worden van zijn verbintenissen ? » i. Bij vonnis van 17 maart 2004 in zake de n.v. Fortis Bank tegen de b.v.b.a. Profil à Net en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 april 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de artikelen 28 en 29 van de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de verschoonbaarheid uitsluitend aan de natuurlijke personen voorbehouden en derhalve de ontlasting uitsluitend voorbehouden aan de borgen van de handelaars die hun activiteit als natuurlijke persoon hebben uitgeoefend, waardoor zij het een natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor een rechtspersoon, niet mogelijk maken de gevolgen van de verschoonbaarheid (uitwissing van de schuld en/of ontlasting) te genieten ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2869, 2879, 2897, 2898, 2899, 2931, 2932, 2939 en 2965 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. In alle samengevoegde zaken, met uitzondering van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2932, wordt aan het Hof het onderscheid in behandeling voorgelegd tussen de kosteloze borgen van een gefailleerde natuurlijke persoon, die wel verschoonbaar kan worden verklaard, en die van een gefailleerde rechtspersoon, die niet verschoonbaar kan worden verklaard : terwijl de eerste categorie van personen van haar verplichtingen kan worden bevrijd in geval van verschoonbaarverklaring, kan de tweede categorie van personen nooit van haar verbintenissen worden ontlast.

B.1.2. Ofschoon de bewoordingen van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2932 de indruk wekken dat zij betrekking heeft op de situatie van de echtgenoot van een gefailleerde en dus op artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet doordat enkel de echtgenoot van een gefailleerde natuurlijke persoon ten gevolge van de verschoonbaarheid bevrijd wordt van zijn verplichtingen, terwijl dit niet het geval is voor de echtgenoot van een persoon die zijn handelszaak uitbaat in de vorm van een rechtspersoon, blijkt uit de feiten van het dossier en de stukken van de rechtspleging in het bodemgeschil dat de vraag in werkelijkheid betrekking heeft op de situatie van een persoon die samen met zijn echtgenoot de gefailleerde een vennootschap heeft opgericht en zich hiervoor, samen met zijn echtgenoot, borg heeft gesteld. Om die redenen moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van de vraag niet alleen juridisch niet correct zijn, zoals het Participatiefonds terecht opmerkt, maar daarenboven in tegenspraak zijn met de feiten van het dossier en dat in werkelijkheid de situatie van een borg van een gefailleerde rechtspersoon wordt bedoeld. Aldus wordt aan het Hof hetzelfde onderscheid in behandeling als bedoeld in B.1.1 voorgelegd.

B.1.3. Hoewel de prejudiciële vragen betrekking hebben zowel op de artikelen 79, tweede lid, als op de artikelen 80 tot en met 82 van de faillissementswet zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, blijkt uit de formulering van de vragen en uit de motivering van de verwijzingsbeslissingen dat in werkelijkheid enkel de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, zijn beoogd. Het Hof, dat de draagwijdte van de prejudiciële vragen moet bepalen op grond van de elementen die in de verwijzingsbeslissingen zijn vervat, beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.1.4. Artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 28 van de wet van 4 september 2002, bepaalt : « Verschoonbaar kan niet worden verklaard : 1° de gefailleerde rechtspersoon ». Artikel 82, eerste lid, van dezelfde wet, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002, bepaalt : « De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen. » B.2. In het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, vernietigd en heeft het de gevolgen van de vernietigde bepalingen gehandhaafd totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 juli 2005.

In dat arrest heeft het Hof overwogen : « B.1. De bestreden bepalingen maken deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.

De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).

De wetgever, die van oordeel is dat ' de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen ', heeft gemeend dat ' het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten ' (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ' op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel ' en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).

Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1132/001, p. 1).

B.2. De wetgever heeft, door de rechtbank de mogelijkheid te geven de gefailleerde verschoonbaar te verklaren, een maatregel genomen die in overeenstemming is met de doelstellingen die hij nastreeft.

Om de redenen die zijn uiteengezet in de arresten nrs. 132/2000 en 113/2002, geeft de mogelijkheid een gefailleerde verschoonbaar te verklaren geen aanleiding tot discriminatie, noch tussen handelaars en niet-handelaars, noch tussen schuldeisers naargelang hun gefailleerde schuldenaar al dan niet verschoonbaar werd verklaard.

B.3. Met de wet van 4 september 2002 heeft de wetgever een nieuwe voorwaarde ingevoerd : de gefailleerde kan enkel verschoonbaar worden verklaard wanneer hij ongelukkig en te goeder trouw is. Wanneer hij aan die voorwaarde voldoet, kan hem de verschoonbaarheid door de rechtbank niet worden geweigerd, behalve in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed (artikel 80, tweede lid, van de faillissementswet).

Bij dezelfde wet zijn twee nieuwe bepalingen ingevoerd die in deze zaken in het geding zijn : - artikel 81, 1°, dat bepaalt dat een gefailleerde rechtspersoon niet verschoonbaar kan worden verklaard; - artikel 82, dat bepaalt : ' De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen.

De echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting. ' Wat betreft het verschil in behandeling tussen rechtspersonen en natuurlijke personen B.4.1. In de zaak nr. 2674 voert de verzoeker, vennoot en zaakvoerder van een failliet verklaarde vennootschap, in de eerste plaats een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 81, 1°, van de faillissementswet bepaalt dat de gefailleerde rechtspersoon niet verschoonbaar kan worden verklaard, terwijl de natuurlijke persoon wel verschoonbaar kan worden verklaard.

B.4.2. Op grond van artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 kon het voordeel van de verschoonbaarheid zowel aan rechtspersonen als aan natuurlijke personen worden toegekend. Onder de omstandigheden die een beter toekomstig beheer van de vennootschap konden waarborgen, werd in de memorie van toelichting bij het ontwerp van die wet vermeld : ' bijvoorbeeld indien de bestuurders werden vervangen ' (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35).

Een amendement van de Regering waarbij werd voorgesteld de rechtspersonen uit te sluiten van het voordeel van de verschoonbaarheid, werd ingetrokken (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 281).

B.4.3. In het ontwerp dat de wet van 4 september 2002 is geworden, werd de respectieve situatie van de natuurlijke persoon en van de rechtspersoon als volgt weergegeven : ' De wettekst is terzake dan ook opnieuw geformuleerd teneinde te onderstrepen dat de verschoonbaarheid in beginsel wordt toegekend aan de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw handelt of, wanneer het een rechtspersoon betreft, die redelijke waarborgen biedt dat hij met succes nieuwe handelsactiviteiten kan uitoefenen, behalve in geval van bijzondere omstandigheden die een weigering van de rechtbank rechtvaardigen. De rechtbank moet voornoemde omstandigheden met bijzondere redenen omkleden.

De elementen "ongelukkige omstandigheden" en "goede trouw" komen tegemoet aan de gefailleerde die het slachtoffer is geworden van omstandigheden die buiten zijn wil hebben plaatsgevonden en die zich voor en tijdens de faillissementsprocedure correct heeft gedragen. Het is de bedoeling dat deze voorwaarden enkel van toepassing zijn op gefailleerden die natuurlijke personen zijn, terwijl het bieden van redelijke waarborgen om met succes nieuwe handelsactiviteiten uit te oefenen, een voorwaarde vormt die alleen geldt voor gefailleerden die rechtspersonen zijn. Bovendien kan de rechtbank, wanneer het rechtspersonen betreft, het toekennen van de verschoonbaarheid afhankelijk maken van de garantie dat oneerlijke of onbekwame personen verwijderd worden uit het bestuur van de rechtspersoon. ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, pp. 12 en 13; DOC 50-1132/013, p. 4).

B.4.4. In de wet van 4 september 2002 heeft de wetgever uiteindelijk beslist de rechtspersonen uit te sluiten van het voordeel van de verschoonbaarheid door een amendement goed te keuren dat als volgt werd verantwoord : ' Een verschoonbaarheid voor vennootschappen is zinloos, omdat men moeilijk bepaalde morele kwaliteiten aan een rechtspersoon kan toedichten. Het begrip is dus essentieel verbonden met een natuurlijk persoon. Het feit dat in het ontwerp gesteld wordt dat een vennootschap verschoonbaar kan verklaard worden als ze de garantie biedt dat ze "efficiënt nieuwe economische activiteiten kan uitoefenen" doet daar niets vanaf. ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/002, p. 5) In een ander amendement, met hetzelfde onderwerp, werd de nadruk gelegd op de praktische problemen die voortvloeien uit de verschoonbaarheid van rechtspersonen, meer bepaald die welke het gevolg zijn van een ' handel in verschoonbaar verklaarde vennootschappen ' en van de geschillen over de R.S.Z.-schulden (Parl.

St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/003, pp. 2 en 3; DOC 50-1132/008, pp. 2 en 3). Er was ten slotte eveneens sprake van de conflicten die kunnen ontstaan tussen de curator en de aandeelhouders van een verschoonbaar verklaarde vennootschap (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/013, pp. 113 en 114).

B.4.5. Uit het geheel van de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever eerst van mening was dat zowel rechtspersonen als natuurlijke personen verschoonbaar konden worden verklaard, en dat hij vervolgens heeft geoordeeld dat alleen die laatsten verschoonbaar waren. Het komt de wetgever toe tussen die twee mogelijkheden te kiezen, zonder dat de ene of de andere mogelijkheid als zodanig als discriminerend kan worden beschouwd.

B.4.6. Wat meer bepaald de keuze van de wetgever in de wet van 4 september 2002 betreft, die in de zaak nr. 2674 wordt bekritiseerd, steunt het verschil in behandeling op een objectief criterium. Anders dan de natuurlijke persoon, die na de faillietverklaring als rechtssubject blijft bestaan, kan de rechtspersoon worden ontbonden.

Het is in die zin dat artikel 83 van de wet van 8 augustus 1997 bepaalt dat ' de beslissing tot sluiting van de verrichtingen van het faillissement van de rechtspersoon [deze] ontbindt [...] '.

B.4.7. Het criterium is eveneens relevant in het licht van de voormelde doelstellingen van de maatregel van verschoonbaarheid. Een natuurlijke persoon kan uit het economische circuit worden uitgesloten omdat de last van zijn schulden hem ervan afbrengt opnieuw een commerciële activiteit te beginnen; dat geldt echter niet voor een rechtspersoon omdat diens handelsfonds na zijn faillissement het voorwerp kan zijn van een overname. De bekommernis om ' een nieuw begin ' mogelijk te maken kan aan de natuurlijke personen worden voorbehouden, zonder dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.

B.4.8. In zoverre het artikel 81, 1°, van de faillissementswet verwijt een discriminatie tussen natuurlijke personen en rechtspersonen te doen ontstaan, is het middel niet gegrond.

Wat betreft het verschil in behandeling tussen de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld en de andere borgen B.5.1. In de zaak nr. 2674 voert de verzoeker een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet bepaalt dat alleen de kosteloze borgen door de verschoonbaarheid van de gefailleerde van hun verplichtingen zijn ontslagen.

B.5.2. Nu de wet van 4 september 2002 niet alleen de gefailleerde maar ook de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen bevrijdt, dient het Hof te onderzoeken of die maatregel geen discriminerende gevolgen heeft ten aanzien van andere personen die ertoe gehouden zijn sommige schulden van de gefailleerde te vereffenen.

Door de beslissing bepaalde medeverbondenen van de gefailleerde het voordeel te laten genieten van de verschoonbaarheid die aan de gefailleerde is toegekend, wijkt de wetgever af van het burgerlijk vermogensrecht volgens hetwelk ' alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] ' (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en ' ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige ' (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851). Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor één van de bij het faillissement betrokken partijen.

B.5.3. Wanneer de wetgever, in het bijzonder in economische aangelegenheden, oordeelt het belang van de schuldeisers te moeten opofferen in het voordeel van bepaalde categorieën van schuldenaars, past die maatregel in het geheel van het economisch en sociaal beleid dat hij wil voeren. Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien die beleidskeuzen klaarblijkelijk onredelijk zouden zijn.

B.5.4. De keuze alleen de zogenoemde borg uit vrijgevigheid van zijn verplichtingen te ontslaan, werd als volgt verantwoord : ' Om de hierboven aangeklaagde nefaste gevolgen weg te werken, zou het volstaan in de faillissementswet te bepalen dat de verschoonbaarheid de schulden van de schuldenaar doet vervallen. Men moet evenwel het onderscheid maken tussen de professionele borgen, die tegen een vergoeding zich ertoe hebben verbonden tegemoet te komen aan de tekortkomingen van de hoofdschuldenaar en van wie wordt verwacht dat zij hun verplichtingen nakomen en de particulieren die zich uit vrijgevigheid borg hebben gesteld, zonder zich vaak rekenschap te geven van alle gevolgen van hun beslissing. De negatieve houding van de schuldeisers ten aanzien van de verschoonbaarheid van hun schuldenaar zal niet worden versterkt, aangezien zij het voordeel zullen behouden van de vergoede borgen. ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, p. 17) Het bekritiseerde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium : de kosteloze aard van de borg slaat op het ontbreken van enig voordeel, zowel rechtstreeks als indirect, dat de borg kan genieten dankzij de borgstelling.

Het criterium is relevant in het licht van de in B.1 vermelde doelstellingen. Door enkel de personen die met hun borgstelling geen economisch voordeel nastreven van hun verplichtingen te ontslaan, heeft de wetgever de meest onbaatzuchtige en meest kwetsbare categorie van borgen in bescherming willen nemen.

Door te weigeren de borg die een voordeel haalt uit zijn verbintenis eveneens verschoonbaar te verklaren en door ten aanzien van die borg de toepassing te handhaven van de in B.5.2 vermelde regels van het gemeen recht, lijkt de wetgever niet een klaarblijkelijk onredelijke keuze te hebben gemaakt.

B.6. In zoverre het tegen artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet is gericht, is het middel niet gegrond.

Wat betreft het verschil in behandeling tussen de borgen van een natuurlijke persoon en de borgen van een rechtspersoon B.7. In de prejudiciële vraag die in de zaak nr. 2789 is gesteld en in het beroep dat in de zaak nr. 2674 is ingesteld, wordt hetzelfde artikel 81, 1°, verweten aanleiding te geven tot een verschil in behandeling dat onverantwoord zou zijn doordat die bepaling, aangezien zij niet de mogelijkheid biedt rechtspersonen verschoonbaar te verklaren, tot gevolg heeft dat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een gefailleerde rechtspersoon, niet van hun verplichting kunnen worden ontslagen, in tegenstelling tot de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een gefailleerde natuurlijke persoon.

B.8.1. Uit de chronologie van de parlementaire voorbereiding blijkt dat de situatie van de borgen in overweging werd genomen tijdens de debatten die aan de wet van 4 september 2002 zijn voorafgegaan, terwijl in het wetsontwerp zelf de rechtspersonen niet van het voordeel van de verschoonbaarheid waren uitgesloten. In het ontwerp dat op 7 maart 2001 werd ingediend, werd, wat de borgen betreft, het volgende opgemerkt : ' In het kader van het streven naar een vermenselijking van de gevolgen van het faillissement, dat de wetgever in 1997 te kennen heeft gegeven, beoogt dit ontwerp overigens tevens het lot van de personen die zich borg hebben gesteld voor een verplichting van de gefailleerde. Volgens het grootste deel van de rechtsleer ontheft de verschoonbaarheid van de gefailleerde immers niet de borgen aangezien zij slechts tot gevolg heeft dat vervolging wordt belet, zonder evenwel de schuld te doen vervallen. Meestal zijn de borgen de ouders van de gefailleerde, hetgeen vaak nefaste gevolgen meebrengt. Het meest schrijnende voorbeeld is dat waarbij een jonge gefailleerde verschoonbaar wordt gesteld terwijl zijn pensioengerechtigde ouders geruïneerd zijn en ondanks alles de schulden moeten dragen. Bovendien leidt dit gevolg ertoe dat een groot aantal gefailleerden hun verschoonbaarheid niet wensen te verkrijgen en de rechtbank van koophandel de verschoonbaarheid niet wil uitspreken. ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, p. 17) B.8.2. Bij zijn arrest nr. 69/2002 van 28 maart 2002, heeft het Hof vastgesteld dat, ' ook al impliceert de regeling van de borg dat hij in principe tot zijn borgtocht gehouden blijft wanneer de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, [...] het [...] onverantwoord [is] dat een rechter [niet] wordt toegestaan te beoordelen of er geen aanleiding is om hem te bevrijden, in het bijzonder wanneer zijn verbintenis van belangeloze aard is ' (B.11). Het Hof besloot dat artikel 82 van de wet van 8 augustus 1997, waarin het lot van de borg niet in aanmerking werd genomen, om die reden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond.

B.8.3. Bij artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet, ingevoegd bij de wet van 4 september 2002, werd een einde gemaakt aan de door het Hof vastgestelde discriminatie, door echter het voordeel van de verschoonbaarheid automatisch uit te breiden tot iedere persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld.

B.8.4. Die bepaling is niet van die aard dat de in het arrest nr. 69/2002 vastgestelde discriminatie op adequate wijze wordt weggewerkt.

B.9.1. Een gefailleerde is per definitie iemand die handel heeft gedreven en die, zoals in B.1 werd aangegeven, niet moet worden ontmoedigd opnieuw een commerciële activiteit te starten. Daarnaast moet hij ongelukkig en te goeder trouw zijn, wat de rechtbank in staat stelt de wijze te onderzoeken waarop hij zijn handelszaak heeft uitgebaat. Ten slotte wordt aan de rechtbank de mogelijkheid gegeven de verschoonbaarheid te weigeren indien ernstige omstandigheden de toekenning ervan verhinderen.

B.9.2. Een kosteloze borg is daarentegen een persoon die niet wordt geacht op te treden als handelaar en voor wie de bekommernis het hervatten van een commerciële activiteit mogelijk te maken, over het algemeen niet geldt. Hij wordt nochtans in alle gevallen waarin de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, van zijn verbintenis bevrijd, ongeacht zijn vermogenstoestand, waarbij, wat hem betreft, niet moet worden voldaan aan de voorwaarden van ongeluk en goede trouw.

B.10. Door het voordeel van de verschoonbaarheid, dat slechts onder bepaalde voorwaarden aan een gefailleerde wordt toegekend, automatisch uit te breiden tot de persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld, is de wetgever verder gegaan dan hetgeen krachtens het gelijkheidsbeginsel vereist was. Hij heeft de schuldeisers een last opgelegd die niet redelijk verantwoord is ten aanzien van het doel dat hij nastreeft.

B.11. Bovendien heeft de wetgever, door de rechtspersonen van het voordeel van verschoonbaarheid uit te sluiten, een tweede automatisme ingesteld dat leidt tot een discriminatie tussen de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld.

B.12. Terwijl tijdens de debatten die voorafgingen aan de goedkeuring van de wet van 4 september 2002 de uitbreiding van de verschoonbaarheid ten voordele van de kosteloze borg bekritiseerd werd, hetzij principieel, hetzij omdat zij automatisch dreigde te worden (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/013, p. 96), werd echter geen enkele verantwoording gegeven voor het verschil in behandeling dat, wat die borgen betreft, zou voortvloeien uit de goedkeuring van artikel 81, 1°. De personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verwant die handel drijft in de vorm van een vennootschap, bevinden zich in die hoedanigheid nochtans niet in een situatie die wezenlijk verschillend is van die van de verwanten beschreven in het citaat van B.8.1.

Hun situatie is zelfs slechter dan die van de kosteloze borgen van een natuurlijke persoon die niet verschoonbaar werd verklaard omdat, doordat het faillissement van een rechtspersoon voortaan leidt tot de ontbinding ervan, de borg die betaald heeft nooit de subrogatoire vordering zal kunnen uitoefenen waarin artikel 2028 van het Burgerlijk Wetboek voorziet.

B.13. Hoewel artikel 81, 1°, op zich niet discriminerend is, zoals in B.4.8 werd aangegeven, is het niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het zonder redelijke verantwoording ertoe leidt dat de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon nooit van zijn verbintenis kan worden ontslagen, terwijl een kosteloze borg van een gefailleerde natuurlijke persoon automatisch van zijn verplichtingen wordt ontslagen indien deze laatste verschoonbaar wordt verklaard.

B.14. Uit wat voorafgaat volgt dat, hoewel de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, afzonderlijk gelezen in redelijkheid verantwoord zijn, de combinatie ervan leidt tot de discriminatie die in B.13 is omschreven.

Zij dienen dan ook te worden vernietigd opdat de wetgever het geheel van de vraagstukken met betrekking tot de verschoonbaarheid en de kosteloze borgstelling opnieuw kan onderzoeken. [...]. » B.3. Met hetzelfde arrest heeft het Hof de gevolgen van de vernietigde bepalingen gehandhaafd totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en zulks uiterlijk tot 31 juli 2005, zodat de prejudiciële vragen niet dienen te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vragen behoeven geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 januari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^