gepubliceerd op 06 januari 2005
Uittreksel uit arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2836 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, gesteld door de v.z Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2836 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, gesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 november 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 november 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 mei 2003), door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, de v.z.w. Liga voor Mensenrechten, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Van Stopenberghestraat 2, en de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Berckmansstraat 83. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De eerste en de tweede verzoekende partij hebben als doel het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap.
De derde verzoekende partij heeft onder meer als doel het bevorderen en waarborgen van de rechten van de verdediging en de fundamentele rechten en vrijheden.
Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een v.z.w. letterlijk moet worden genomen als een middel dat zij aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat maatregelen inzake opsporings- en onderzoeksmethoden van die aard zijn dat zij het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen ongunstig kunnen raken.
De verzoekende partijen hebben bovendien ter griffie van het Hof een uittreksel neergelegd van de besluiten waarbij hun respectieve raden van bestuur beslist hebben om het beroep in te stellen, alsmede hun statuten.
B.1.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, machtigt artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » (O.B.F.G.), tussenkomende partij, met name toestaat om initiatieven te nemen ter behartiging van de belangen van de advocaten en de rechtzoekenden, die Orde ertoe het beroep tot vernietiging van bepalingen die betrekking hebben op de rechtsbedeling en die afbreuk kunnen doen aan de rechten van de verdediging en de wapengelijkheid in het strafproces, te ondersteunen.
De tussenkomende partij heeft tevens ter griffie van het Hof een uittreksel doen toekomen van het besluit van haar bevoegd orgaan waarbij is beslist tot tussenkomst in de rechtspleging.
B.1.3. De beroepen en de tussenkomst zijn ontvankelijk.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof.
B.2.1. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wettelijke normen te vernietigen wegens schending van de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.
B.2.2. Wanneer evenwel een verdragsbepaling, die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is met die van één of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen. De schending van een grondrecht houdt overigens ipso facto een schending in van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.
B.2.3. Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.2.4. Het beroep heeft betrekking op de artikelen 46ter, 46quater, 47ter, 47quater, 47sexies, 47septies, 47octies, 47novies, 47decies, 47undecies, 56bis, 88sexies, 89ter en 90ter, § 1, tweede lid, ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering bij de artikelen 4 tot 9 en 13 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden.
Die bepalingen verlenen een wettelijk kader aan de bijzondere opsporings- en onderzoeksmethoden in verband met het onderscheppen, het in beslag nemen en het openen van de post (artikelen 46ter en 88sexies ), de mogelijkheid voor de procureur des Konings om inlichtingen in te winnen over bankrekeningen en bankverrichtingen (artikel 46quater ), de observatie, de infiltratie en de informantenwerking (artikel 47ter, § 1, en de artikelen 47sexies tot 47decies ). Wat betreft die methoden, wordt in die bepalingen voorzien in een controle die naar gelang van het geval wordt toevertrouwd aan de procureur des Konings, de federale procureur en, binnen elke gedeconcentreerde gerechtelijke dienst, aan een officier belast met de permanente controle ervan (artikel 47ter, § 2). Zij handelen ook over de provocatie (artikel 47quater ).
Zij stellen de wettelijke voorwaarden vast voor de aanwending van de observatie (artikelen 47sexies en 56bis ), de infiltratie (artikel 47octies ) en de informantenwerking (artikel 47decies ).
Zij bakenen het respectievelijke optreden en de controles af van de procureur des Konings, de onderzoeksrechter en de raadkamer (artikelen 47undecies en 56bis ).
Zij regelen onder welke voorwaarden de politiediensten ertoe kunnen worden gemachtigd om een private plaats te betreden (artikelen 89ter en 90ter ).
Zij belasten de onderzoeksrechter met het verlenen van machtigingen, zij beschrijven het verslag dat de officieren van gerechtelijke politie moeten uitbrengen aan de procureur de Konings, zij belasten laatstgenoemde met de bewaring ervan in een afzonderlijk en vertrouwelijk dossier en zij preciseren binnen welke perken de onderzoeksrechter daartoe toegang heeft (artikel 56bis ).
Zij stellen de inhoud vast van de processen-verbaal die bij het strafdossier worden gevoegd (artikelen 47septies, 47novies en 56bis ).
Ten gronde Eerste middel B.3.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel verwijten de verzoekende partijen artikel 47ter van het Wetboek van Strafvordering dat het onevenredige inbreuken mogelijk maakt op de in artikel 12, tweede lid, artikel 15 en artikel 22 van de Grondwet gewaarborgde rechten, in zoverre dat artikel de aanwending van bijzondere opsporingsmethoden « los van elke gerechtelijke doelstelling » mogelijk zou maken.
B.3.2. Artikel 47ter bepaalt dat de erin opgesomde opsporingsmethoden worden aangewend « in het kader van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek ». De parlementaire voorbereiding preciseert dat « alle gebruikte opsporingsmethoden [...] de strafprocesrechtelijke afdoening nastreven door de justitiële autoriteiten of de strafrechter en dus eenzelfde gerechtelijke finaliteit hebben » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 8). De tekst van het in het geding zijnde artikel staat weliswaar de aanwending toe van de beoogde methoden met als doel « het opsporen, verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen » maar « uitsluitend met het doel gepleegde of nog te plegen misdaden of wanbedrijven op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen en de daders ervan te identificeren en te vervolgen » (ibid., p. 9). De in het geding zijnde bepaling kan bijgevolg redelijkerwijze niet zo worden geïnterpreteerd dat ze de aanwending van bijzondere opsporingsmethoden toestaat buiten elke gerechtelijke finaliteit.
B.3.3. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.4.1. Volgens het tweede onderdeel van het eerste middel beantwoordt artikel 47ter niet aan de vereisten van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid, bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, en 22 van de Grondwet, in zoverre dat artikel de aanwending van bijzondere opsporingsmethoden mogelijk maakt ten aanzien van personen die geen misdrijf hebben gepleegd, maar aan wie de overheden de bedoeling toeschrijven om er een te plegen.
B.4.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat « niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, zijn de in die bepaling vermelde beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging van toepassing op de hele rechtspleging, met inbegrip van de stadia van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
De vereiste van voorspelbaarheid van de strafrechtspleging waarborgt elke burger dat tegen hem enkel een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek en een vervolging kunnen worden ingesteld volgens een bij de wet vastgestelde procedure waarvan hij vóór de aanwending ervan kennis kan nemen.
B.4.3. Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. » Die bepaling waarborgt elke burger dat enkel krachtens een wettelijke bepaling, en onder de daarin bepaalde voorwaarden, inbreuk kan worden gepleegd op de eerbiediging van zijn privé-leven, zodat eenieder te allen tijde kan weten onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden de overheden zich zouden kunnen inmengen in dat recht.
B.4.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kunnen de bijzondere opsporingsmethoden niet worden aangewend tegen om het even welke persoon van wie de overheden, zonder andere precisering, zouden kunnen vermoeden dat hij de bedoeling zou hebben om een misdrijf te plegen.
Bepaalde bijzondere opsporingsmethoden kunnen weliswaar worden toegepast in het kader van « proactieve » onderzoeken, maar die maken ook deel uit van een juridisch kader aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke gevallen die methoden kunnen worden aangewend. Door te verwijzen naar artikel 28bis, §§ 1 en 2, van het Wetboek van Strafvordering, onderwerpt artikel 47ter de bijzondere opsporingsmethoden die zouden kunnen worden aangewend in de loop van een proactief onderzoek aan de voorwaarden waaraan dat onderzoek is onderworpen : het bestaan van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of die misdaden of wanbedrijven uitmaken of zouden uitmaken, zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van Strafvordering.
B.4.5. Wegens de beperkingen die aldus gelden voor de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden is voldaan aan de vereiste van voorspelbaarheid zoals bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, en 22, eerste lid, van de Grondwet.
B.4.6. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.5.1. Het derde onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 15, 19, 22, 26 en 27, alsmede van de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre artikel 47ter, §§ 1 en 2, dat de bijzondere opsporingsmethoden definieert, de artikelen 47sexies en 56bis, tweede lid, die handelen over de observatie, artikel 47octies, dat de infiltratie betreft, en artikel 47decies, dat betrekking heeft op de informantenwerking, een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en in het recht op de onschendbaarheid van de woning zouden inhouden.
B.5.2. Artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrije meningsuiting. De artikelen 26 en 27 van de Grondwet hebben betrekking op de vrijheid van vergadering en de vrijheid van vereniging.
De verzoekende partijen geven niet aan hoe die vrijheden geschonden zouden zijn door bepalingen die een inmenging mogelijk zouden maken in het recht op eerbiediging van het privé-leven en een aantasting van de onschendbaarheid van de woning. Zij betogen tevergeefs dat de artikelen 19, 26 en 27 van de Grondwet zouden kunnen worden geschonden door artikel 47octies, dat toestaat dat een beroep wordt gedaan op de techniek van de infiltratie, in zoverre die techniek zou kunnen worden gelijkgesteld met een preventieve maatregel inzake de uitoefening van die vrijheden. De infiltratie impliceert geenszins een beperking van de vrijheid van meningsuiting, van vergadering of van vereniging van de personen die omgaan met de politieambtenaar, « infiltrant » genoemd.
In zoverre het derde onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending van die bepalingen, kan het niet worden aangenomen.
B.5.3. Artikel 15 van de Grondwet luidt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. » Artikel 22 van de Grondwet waarborgt het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» B.5.4. Die bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven wordt voorgeschreven in een voldoende precieze wettelijke bepaling, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de daarin nagestreefde wettige doelstelling.
Ofschoon artikel 8.2 van het voormelde Europees Verdrag, door het woord « wet » te gebruiken, niet vereist dat in de inmenging die het toestaat, wordt voorzien in een « wet » in de formele betekenis van het woord, wijst hetzelfde woord « wet », gebruikt in artikel 22 van de Grondwet, op een wettelijke bepaling.
Die grondwettelijke vereiste wordt aan de Belgische wetgever opgelegd, krachtens artikel 53 van het Europees Verdrag, volgens hetwelk de bepalingen van het Verdrag niet zo kunnen worden uitgelegd dat ze beperkingen opleggen of inbreuk maken op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die met name in het interne recht worden erkend.
B.5.5. De wet van 6 januari 2003 « kadert in een regeringsbeleid dat voorziet in een globale aanpak van de georganiseerde criminaliteit en het zware banditisme ». De Minister van Justitie heeft hieromtrent uiteengezet dat « daarin [...] hoofdzakelijk de klemtoon [wordt] gelegd op het verkrijgen van meer en beter bewijs in strafzaken en dit met inachtneming van de rechten van verdediging » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/013, p. 3).
De bestrijding van bepaalde vormen van criminaliteit, in het bijzonder zware misdaden of misdaden die worden gepleegd door criminele organisaties die over aanzienlijke middelen beschikken, kan de overheden die belast zijn met het opsporen van de misdrijven en de vervolging van de daders ervan, ertoe nopen opsporingsmethoden aan te wenden die ten aanzien van de personen tegen wie die onderzoeken worden ingesteld, noodzakelijkerwijze een inmenging in het privé-leven en een inbreuk op de onschendbaarheid van de woning tot gevolg hebben.
Het staat aan de wetgever om, onder toezicht van het Hof, de bepalingen waarbij de aanwending van die opsporingsmethoden wordt toegestaan, op die manier te formuleren dat de erin vervatte inbreuk op de grondrechten wordt beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de beschreven doelstelling te bereiken.
B.5.6.1. De methode van de observatie, zoals die wordt toegestaan bij de artikelen 47sexies en 56bis, wordt onderworpen aan voorwaarden die verschillend zijn naar gelang van de graad van de erin vervatte inmenging in het privé-leven. Hoe dan ook kan de observatie enkel worden aangewend « wanneer [...] de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag te brengen » (artikel 47sexies, § 2, eerste lid). Indien de observatie wordt aangewend in het kader van een zogenaamd « proactief » onderzoek, wordt ze onderworpen aan de in artikel 28bis, §§ 1 en 2, van het Wetboek van Strafvordering vermelde algemene voorwaarden met betrekking tot dat soort van onderzoek. Indien de observatie plaatsgrijpt in het raam van een zogenaamd « reactief » onderzoek, kan zij enkel plaatsvinden indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat strafbare feiten zijn gepleegd. De observatie zonder technische hulpmiddelen kan worden toegestaan door de procureur des Konings voor alle types van strafbare feiten in het raam van een « reactief » onderzoek, en voor de feiten vastgesteld in artikel 28bis, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, in het raam van een « proactieve recherche »; de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen kan, krachtens artikel 47sexies, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, door de procureur des Konings enkel worden toegestaan wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben.
B.5.6.2. De wetgever heeft er aldus over gewaakt dat de aanwending van de methode van de observatie aan voorwaarden wordt onderworpen in verband met de ernst van de gepleegde of opgespoorde feiten. Die voorwaarden staan in verhouding tot de graad van inmenging van die methode in het recht op eerbiediging van het privé-leven en in het recht op de onschendbaarheid van de woning, ongeacht of die techniek wordt aangewend in het raam van een proactief onderzoek dan wel in dat van een reactief onderzoek.
B.5.7.1. De observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning kan enkel worden gemachtigd door de onderzoeksrechter, en uitsluitend wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van Strafvordering, of gepleegd worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie (artikel 56bis, tweede lid).
B.5.7.2. Aangezien de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning moet worden gemachtigd door een onderzoeksrechter, kan zij niet worden toegepast in de context van een proactief onderzoek. De rol van de onderzoeksrechter is, krachtens artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering, immers beperkt tot het opsporen van de « daders van misdrijven », wat impliceert dat het misdrijf reeds is gepleegd en bij de overheden bekend is, terwijl de proactieve recherche, gedefinieerd in artikel 28bis, § 2, van hetzelfde Wetboek, gericht is op feiten die nog niet zijn gepleegd, of nog niet aan het licht zijn gebracht.
B.5.7.3. Niets sluit daarentegen uit dat die maatregel door de onderzoeksrechter wordt gemachtigd in het raam van het zogenaamde « mini-onderzoek », waarin is voorzien in artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de procureur des Konings de onderzoeksrechter kan vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt geopend en zonder dat de onderzoeksrechter wordt belast met het hele dossier. Artikel 14 van de aangevochten wet, dat aan artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering een lid toevoegt dat verwijst naar artikel 56bis, tweede lid, van datzelfde Wetboek, impliceert dat de wetgever van oordeel is dat de observatie kan worden gemachtigd in het raam van het mini-onderzoek.
B.5.7.4. De observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning is een maatregel die, wat betreft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven, kan worden vergeleken met de huiszoeking en met het afluisteren en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, toegestaan bij artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Die beide maatregelen zijn echter uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassingssfeer van het voormelde artikel 28septies.
Door die beide maatregelen, alsmede het bevel tot aanhouding, uit te sluiten van het mini-onderzoek, wilde de wetgever, die de bedoeling had « de onderzoeksrechter te ontlasten van kleinere relatief eenvoudige strafzaken », echter « voldoende garanties [bieden] om te vermijden dat het gerechtelijk onderzoek zou worden uitgehold of dat bepaalde fundamentele rechten in het gedrang zouden komen » (Parl.
St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 37 en 38). Verder is gepreciseerd dat indien die drie maatregelen zouden kunnen worden aangewend in het raam van een mini-onderzoek « het toepassingsgebied van deze procedure aanzienlijk [zou worden uitgebreid] en ertoe [zou] leiden dat de figuur van de onderzoeksrechter wordt omgevormd tot die van rechter van het onderzoek, hetgeen niet overeenstemt met de doelstelling van het ontwerp » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-704/4, p. 185).
Op dezelfde wijze heeft de wetgever, voor « de volledig anonieme getuigenis », « bewust [ervoor] gekozen de beoordeling of de getuige die wenst anoniem te blijven inderdaad recht heeft op dit beschermingsstatuut, uitsluitend aan de onderzoeksrechter toe te vertrouwen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1185/001, p. 27), en heeft hij het amendement aangenomen waarbij werd voorgesteld om die maatregel van het mini-onderzoek uit te sluiten omdat het gaat om « een uitzonderlijk bewijsmiddel dat afwijkt van het gemeen recht omdat het afbreuk doet aan het recht van verdediging [en] op tegenspraak dat wordt bekrachtigd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1185/007, p. 3).
B.5.7.5. De inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en in het recht op onschendbaarheid van de woning van de personen die het voorwerp uitmaken van een observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, is des te ernstiger daar het derde lid van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij artikel 14 van de aangevochten wet, het tweede lid, dat het de onderzoeksrechter mogelijk maakt het onderzoek zelf voort te zetten, ontoepasbaar maakt.
B.5.7.6. Vanwege de ernst van de erdoor teweeggebrachte inmenging in grondrechten, kan de maatregel enkel worden toegelaten onder dezelfde voorwaarden als diegene die gelden in verband met de huiszoeking en het afluisteren van telefoongesprekken.
B.5.7.7. Doordat de wetgever, in de huidige stand van de organisatie van de strafrechtspleging, heeft nagelaten de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning uit te sluiten van de toepassingssfeer van het mini-onderzoek, dat het voorwerp uitmaakt van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, heeft hij de in het middel bedoelde bepalingen geschonden.
B.5.7.8. Artikel 56bis, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient te worden vernietigd, uitsluitend in zoverre het kan worden toegepast in samenhang met artikel 28septies van hetzelfde Wetboek. Artikel 28septies, derde lid, ingevoegd bij artikel 14 van de wet van 6 januari 2003, dat daarmee verbonden is, moet worden vernietigd in zoverre het artikel 56bis, tweede lid, beoogt.
B.5.8. De infiltratie, zoals georganiseerd in artikel 47octies van het Wetboek van Strafvordering, kan enkel door de procureur des Konings worden gemachtigd indien de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan het licht te brengen. Op infiltratie kan, zij het in het raam van een zogenaamd « proactief » onderzoek of in dat van een zogenaamd « reactief » onderzoek, enkel een beroep worden gedaan, indien er ernstige aanwijzingen zijn dat de personen ten aanzien van wie wordt geïnfiltreerd strafbare feiten plegen of zouden plegen in het kader van een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van Strafvordering, plegen of zouden plegen.
De maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de personen ten aanzien van wie hij wordt toegepast.
B.5.9. Artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering heeft betrekking op de informantenwerking. In de veronderstelling dat die bijzondere opsporingsmethode een inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven zou inhouden, is ze verantwoord om de in B.5.5 aangegeven redenen.
De in het middel bedoelde bepalingen worden niet geschonden door artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering.
B.5.10. Het eerste middel is, in zijn derde onderdeel, gedeeltelijk gegrond, in de in B.5.7.7 aangegeven mate.
Tweede middel B.6.1. De verzoekende partijen betogen dat de in de artikelen 47octies, § 2, tweede lid en 47decies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering aan de Koning toegekende delegaties, zijn vastgesteld met schending van artikel 12, tweede lid, en artikel 22 van de Grondwet, « in samenhang gelezen » met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.6.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. Die grondwetsbepaling gaat evenwel niet zover dat ze de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de vervolging zelf te regelen, in het bijzonder sinds de wet van 4 maart 1997, die in het Gerechtelijk Wetboek artikel 143bis heeft ingevoerd waarbij de bevoegdheid van het college van procureurs-generaal inzake het strafrechtelijk beleid wordt vastgesteld, en sinds de aanneming van artikel 151 van de Grondwet waarin « het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen » wordt bevestigd. Een delegatie aan een andere macht is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.6.3. Doordat artikel 22, eerste lid, van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Die bepaling verbiedt echter niet de delegaties die zouden voldoen aan de vereisten uitgedrukt in B.6.2 in fine.
De verwijzing naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is niet van dien aard dat het die beginselen wijzigt.
B.7.1. Artikel 47octies, § 2, tweede lid, belast de Koning ermee om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en na advies van het College van procureurs-generaal, de politionele onderzoekstechnieken vast te stellen die kunnen worden aangewend binnen het wettelijk kader van een infiltratie, na machtiging door de procureur des Konings.
B.7.2. De memorie van toelichting stelt dat « het wetsontwerp zelf [...] bewust geen exhaustief overzicht [biedt] van deze politionele onderzoekstechnieken » en dat « de reden waarom wordt geopteerd dit niet te doen, [...] voornamelijk [ligt] in het evolutief karakter van de inhoud van deze politionele onderzoekstechnieken ». De noodzaak om op doeltreffende wijze de strijd aan te binden tegen het crimineel milieu dat « [...] voortdurend zijn tactieken en strategieën [aanpast] aan de gebruikte onderzoekstechnieken [...] » is aangehaald om de delegatie aan de Koning te verantwoorden, aangezien de wetgever van mening is dat « het evolutief karakter en de techniciteit van de politionele onderzoekstechnieken [...] dus [maken] dat het weinig opportuun is een limitatieve en exhaustieve opsomming ervan in de wet vast te leggen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 36).
Als antwoord op kritiek van de Raad van State heeft de Minister van Justitie gepreciseerd dat « de politionele onderzoekstechnieken nooit buiten het kader van de bijzondere opsporingsmethoden mogen vallen, en als dusdanig eigenlijk reeds gedefinieerd zijn door de wet » en dat « de politionele onderzoekstechnieken kunnen beschouwd worden als modaliteiten van de bijzondere opsporingsmethoden, en [...] steeds [moeten] voldoen aan alle toepassingsvoorwaarden van deze laatste » (ibid., p. 112).
B.7.3. De noodzaak om snel en soepel aan de politiediensten adequate instrumenten te bieden om hun taak te vervullen ten aanzien van het snelle aanpassingsvermogen dat kenmerkend is voor de criminele milieus, kan verantwoorden dat de wetgever de vaststelling van de politionele onderzoekstechnieken, die door de politiediensten kunnen worden aangewend bij de toepassing van een infiltratie, delegeert.
Aangezien de infiltratie in de wet wordt gedefinieerd als « het door een politieambtenaar, infiltrant genoemd, onder een fictieve identiteit, duurzaam contact onderhouden met een of meerdere personen » ten aanzien van wie er ernstige aanwijzingen zijn dat zij strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 47octies, § 1, plegen of zouden plegen, kunnen de politionele onderzoekstechnieken enkel worden vastgesteld in dat kader. De Koning zou de Hem aldus toegekende bevoegdheid overschrijden indien Hij de procureur des Konings zou toestaan technieken buiten dat kader aan te wenden. Aangezien de toepassingsvoorwaarden van de in het geding zijnde delegatie strikt zijn bepaald in de wet, schendt die delegatie artikel 12, tweede lid, van de Grondwet niet.
Bovendien moet worden geoordeeld dat, door aan de Koning de bevoegdheid te delegeren om de politionele onderzoekstechnieken vast te stellen, de wetgever Hem niet ertoe zou kunnen machtigen artikel 22 van de Grondwet te schenden en inmengingen in het privé-leven toe te staan die verder reiken dan diegene waarin hij zelf heeft voorzien met de methode van de infiltratie. Het zou, in voorkomend geval, aan de hoven en de rechtbanken of aan de Raad van State toekomen om het koninklijk besluit dat een dergelijke inbreuk op het privé-leven zou bevatten, af te keuren.
B.8.1. Artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering handelt over de informantenwerking. Paragraaf 4 van die bepaling belast de Koning ermee om, na advies van het College van procureurs-generaal en van de federale procureur, de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren te bepalen.
Die beheerders zijn politieofficieren belast met het beheer van de informantenwerking op nationaal niveau of op arrondissementeel niveau.
B.8.2. Na een omschrijving, in de memorie van toelichting, van de rol en de taken van de nationale en lokale beheerders wordt verder gesteld dat « het wetsontwerp voorziet dat al deze bevoegdheden van de nationale en lokale informantenbeheerders en contactambtenaren bij koninklijk besluit zullen worden vastgelegd », en wordt die keuze aldus verantwoord : « het lijkt inderdaad beter dit bij koninklijk besluit te doen, gezien het hier toch gaat om de louter praktische uitwerking van de principes, zoals ze door het wetsontwerp zijn vastgelegd » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 46).
B.8.3. De bekritiseerde delegatie aan de Koning heeft enkel betrekking op de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren. De wetgever heeft ervoor gezorgd zelf de taken van die ambtenaren te preciseren in de §§ 2 en 3 van artikel 47decies, en wanneer hij de Koning ermee heeft belast de werkingsregels te preciseren, moet de Koning dat doen « met inachtneming van een permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten, van de afscherming van de identiteit van de informanten en van de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren » (artikel 47decies, § 4).
De aan de Koning toegekende delegatie is derhalve niet buitensporig.
B.9. Het tweede middel is niet gegrond.
Derde middel B.10.1. Het derde middel betreft de definitie van de politionele « provocatie », alsook de gevolgen die de wet aan het bewijs van de provocatie verbindt. De verzoekende partijen betogen dat artikel 47quater, ten opzichte van de overheersende rechtspraak ter zake, het begrip « provocatie » verengt en de gevolgen ervan beperkt, zodat de personen ten aanzien van wie een provocatie is toegepast in het raam van de aanwending van een bijzondere opsporingsmethode, gunstiger zouden worden behandeld dan diegenen ten aanzien van wie een provocatie is toegepast in het kader van een onderzoek waarbij geen bijzondere opsporingsmethode is aangewend.
B.10.2. In de parlementaire voorbereiding wordt de keuze voor de in aanmerking genomen definitie als volgt uitgelegd : « De formulering van het principe leunt aan bij de Nederlandse regelgeving. Hoewel het Hof van Cassatie een definitie gegeven heeft van het begrip provocatie, kiest het wetsontwerp voor de moderne benadering van de Nederlandse wetgeving. Daarmee wordt uiteraard geen andere inhoud gegeven aan het begrip, doch wordt wel duidelijk wat nu precies bedoeld wordt met het verbod : een politieambtenaar mag een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan deze waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. De bestaande rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft het begrip reeds in verschillende belangwekkende arresten afgelijnd, en het is niet de bedoeling van dit wetsontwerp om van deze praktijk af te wijken. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 16) B.10.3. Zonder dat noodzakelijkerwijze een precieze vergelijking moet worden gemaakt tussen het begrip provocatie, afgeleid uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en de in artikel 47quater eraan gegeven betekenis, moet worden opgemerkt dat een verschil in behandeling van vervolgde personen, wat betreft het begrip politionele provocatie en de gevolgen die daaruit door de feitenrechter moeten worden afgeleid, naargelang ten aanzien van hen al dan niet de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden is toegepast, onverantwoord zou zijn in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, en bovendien strijdig zou zijn met de duidelijk uitgedrukte wil van de wetgever.
B.10.4. In zoverre artikel 47quater, enerzijds, enkel het geval waarin de politieambtenaar een verdachte brengt tot het plegen van andere strafbare feiten dan die waarop diens opzet reeds tevoren was gericht, aanmerkt als provocatie, en aldus een restrictieve definitie geeft van het begrip en, anderzijds, in zoverre dat artikel in dat geval enkel in de onontvankelijkheid van de strafvordering voorziet voor die feiten, roept het de mogelijkheid van de in B.10.3 vermelde discriminatie in het leven. Om die reden dient het te worden vernietigd.
B.11. Het derde middel is gegrond.
Vierde middel B.12.1. Het vierde middel heeft betrekking op het onderscheppen, het openen en het kennisnemen van post, een praktijk die een van de « andere onderzoeksmethoden » vormt, en waarin is voorzien in de artikelen 46ter en 88sexies van het Wetboek van Strafvordering. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat die bepalingen artikel 29 van de Grondwet schenden, dat luidt : « Het briefgeheim is onschendbaar.
De wet bepaalt welke agenten verantwoordelijk zijn voor de schending van het geheim der aan de post toevertrouwde brieven. » B.12.2. Hoewel het briefgeheim, bij de aanneming van de Grondwet, nog als absoluut kon worden opgevat, kunnen thans, om de draagwijdte ervan te bepalen, andere grondwetsbepalingen alsmede internationale verdragen niet buiten beschouwing worden gelaten.
De artikelen 15 en 22 van de Grondwet, die respectievelijk de onschendbaarheid van de woning en het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven waarborgen, zijn verbonden met artikel 29 en gaan uit van dezelfde wil van de Grondwetgever om het individu in zijn privé-sfeer te beschermen teneinde zijn ontwikkeling en ontplooiing mogelijk te maken.
Ofschoon artikel 29 van de Grondwet expliciet in geen enkele beperking van het erin verankerde grondrecht voorziet, kan een dergelijke beperking echter worden verantwoord indien ze noodzakelijk is om de inachtneming van andere grondrechten te waarborgen. De wetgever, die ertoe gehouden is onder meer de vrijheid van de persoon (artikel 12, eerste lid, van de Grondwet), het recht op leven (artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en het eigendomsrecht (artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) te waarborgen, heeft de verplichting om de criminele activiteiten waarbij die grondrechten worden geschonden doeltreffend te bestraffen, waardoor beperkingen op het briefgeheim noodzakelijk kunnen worden voor zover zij evenredig zijn met het nagestreefde wettige doel.
B.12.3. In de parlementaire voorbereiding in verband met de in het geding zijnde bepalingen is gesteld dat de wetgever de zorg heeft gehad om « een expliciete en duidelijke rechtsgrond te verschaffen » aan de reeds bestaande praktijk van de inbeslagneming en de opening van de briefwisseling door de procureur des Konings en de onderzoeksrechter (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 55). Het kennisnemen van de briefwisseling van een persoon van wie de gerechtelijke overheden het plegen van een misdrijf vermoeden, maakt deel uit van de maatregelen die kunnen worden aangewend om bepaalde vormen van criminaliteit op doeltreffende wijze te bestrijden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het onderscheppen en het in beslag nemen van de post, enerzijds, waartoe de procureur des Konings machtiging kan verlenen, en het openen van de post, anderzijds, wat tot de exclusieve bevoegdheid van de onderzoeksrechter behoort, behalve in geval van ontdekking op heterdaad. Dat onderscheid « is gebaseerd op de mate waarin de handeling een inbreuk op de privacy uitmaakt » (ibid. ).
B.12.4. Artikel 46ter, § 1, van het Wetboek van Strafvordering beperkt het recht van de procureur des Konings om gebruik te maken van het onderscheppen en in beslag nemen van de post die bestemd is voor of afkomstig is van een verdachte of die op hem betrekking heeft, tot de gevallen waarin er ernstige aanwijzingen zijn van strafbare feiten die een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben. Indien de procureur des Konings wil overgaan tot het onderscheppen of het in beslag nemen van de post in het kader van een proactief onderzoek, moet hij bovendien nagaan of de voorwaarden tot opening ervan, die zijn vastgesteld in artikel 28bis, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, zijn vervuld.
Artikel 88sexies, § 1, behoudt aan de onderzoeksrechter de bevoegdheid voor om de in beslag genomen post te openen en van de inhoud ervan kennis te nemen, behoudens bij ontdekking op heterdaad, in welk geval ook de procureur des Konings die bevoegdheid kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de post noch kan worden geopend in het raam van een opsporingsonderzoek, noch in het raam van een proactief onderzoek.
De door de wetgever aan de overheden geboden mogelijkheid om, in het raam van hun opdracht, de post te onderscheppen, in beslag te nemen en te openen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen.
B.12.5. Het vierde middel is niet gegrond.
Vijfde middel B.13.1. Het vijfde middel heeft betrekking op de « inkijkoperatie » waartoe machtiging kan worden verleend door de onderzoeksrechter krachtens artikel 89ter van het Wetboek van Strafvordering. Die onderzoeksmethode bestaat erin dat de politiediensten, die daartoe behoorlijk zijn gemachtigd door de onderzoeksrechter, « een private plaats betreden, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende, of van de bewoner, of zonder hun toestemming, teneinde hetzij die plaats op te nemen en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, die gediend hebben of bestemd zijn tot het plegen ervan of die uit een misdrijf voortkomen, van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, van de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld of van de inkomsten uit de belegde voordelen, hetzij de bewijzen te verzamelen van de aanwezigheid van die zaken, hetzij het plaatsen, in het kader van een observatie, van een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 47sexies, § 1, derde lid ». Die methode heeft ook betrekking op de technische hulpmiddelen aan de hand waarvan hetzelfde resultaat kan worden bereikt zonder de beoogde private plaats fysiek te betreden.
De verzoekende partijen betogen dat die methode in werkelijkheid aanleunt bij een huiszoeking maar dat zij niet wordt omgeven met dezelfde waarborgen als de laatstvermelde, wat een schending zou inhouden van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.13.2. De maatregel houdt een aanzienlijke inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en in het recht op de onschendbaarheid van de woning in, rechten die worden gewaarborgd door de in het middel bedoelde bepalingen. Het Hof dient te onderzoeken of die maatregel noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving en, meer in het bijzonder, of de waarborgen waarmee hij is omgeven toereikend zijn om te verzekeren dat de inmenging in die rechten evenredig is met het nagestreefde wettige doel.
B.13.3. De inkijkoperatie kan enkel worden aangewend in het geval waarin de in het geding zijnde strafbare feiten een misdrijf « uitmaken of zouden uitmaken », als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van Strafvordering of « gepleegd worden of zouden worden » in het kader van een criminele organisatie, gedefinieerd in artikel 324bis van het Strafwetboek. Tot een inkijkoperatie kan enkel machtiging worden verleend indien de andere onderzoeksmiddelen, en met name de huiszoeking, niet lijken te volstaan om de waarheid aan het licht te brengen.
Het verplichte optreden van de onderzoeksrechter, de ernst van de misdrijven waarvoor de bekritiseerde methode kan worden aangewend alsmede het subsidiariteitsbeginsel dat de aanwending van die methode begrenst, waarborgen in beginsel dat de inbreuk op de rechten van de betrokken personen evenredig is met de doelstelling van efficiënte bestrijding van bepaalde ernstige vormen van criminaliteit.
Het door de verzoekende partijen bekritiseerde feit dat voor de machtiging van de onderzoeksrechter geen termijn is bepaald, wordt verklaard door het feit dat het een maatregel is die ogenblikkelijk wordt genomen en enkel kan worden herhaald krachtens een nieuwe machtiging van de onderzoeksrechter. Indien overigens machtiging wordt verleend tot een inkijkoperatie in het kader van een bijzondere opsporingsmethode, zoals de observatie bedoeld in artikel 47sexies, zal die operatie aan dezelfde tijdsbeperking zijn onderworpen als de laatstvermelde.
B.13.4. Het Hof moet echter nog de toepassingssfeer van de bepaling onderzoeken, niet ten aanzien van de ernst van de misdrijven waarvan de daders worden opgespoord maar ten aanzien van het type van aangewende procedure.
B.13.5. De inkijkoperatie kan niet worden aangewend in het kader van een proactief onderzoek (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 86).Die onderzoeksmethode kan enkel worden gemachtigd door een onderzoeksrechter wiens rol, krachtens artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering, beperkt is tot het opsporen van de « daders van misdrijven », wat noodzakelijkerwijze impliceert dat het misdrijf is gepleegd en aan het licht is gebracht, terwijl de proactieve recherche, gedefinieerd in artikel 28bis, § 2, van hetzelfde Wetboek bestaat in « het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten ».
B.13.6. Niets sluit daarentegen uit dat die maatregel door de onderzoeksrechter wordt gemachtigd in het kader van het zogenaamde « mini-onderzoek », waarin is voorzien in artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de procureur des Konings de onderzoeksrechter kan vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt geopend, en zonder dat de onderzoeksrechter wordt belast met het hele dossier. Zoals in B.5.7.3 is opgemerkt, impliceert artikel 14 van de aangevochten wet, dat aan artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering een lid toevoegt waarin wordt verwezen naar artikel 89ter, dat de wetgever van oordeel is dat een inkijkoperatie kan worden gemachtigd in het raam van het mini-onderzoek.
B.13.7. De inkijkoperatie is een maatregel die, wat betreft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven, kan worden vergeleken met de klassieke huiszoeking en met het afluisteren en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie toegestaan bij artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Die beide maatregelen zijn echter uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassingssfeer van het voormelde artikel 28septies.
B.13.8. Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in B.5.7.4 en B.5.7.5, is het middel gegrond.
B.13.9. Vanwege de ernst van de erdoor teweeggebrachte inmenging in grondrechten, kan de maatregel enkel worden toegelaten onder dezelfde voorwaarden als diegene die gelden in verband met de huiszoeking en het afluisteren van telefoongesprekken.
B.13.10. Doordat de wetgever, in de huidige stand van de organisatie van de strafrechtspleging heeft nagelaten de inkijkoperatie uit te sluiten van de toepassingssfeer van het mini-onderzoek, dat het voorwerp uitmaakt van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, heeft hij de in het middel bedoelde bepalingen geschonden.
B.14. Artikel 89ter van het Wetboek van Strafvordering moet worden vernietigd, uitsluitend in zoverre het kan worden toegepast in samenhang met artikel 28septies van hetzelfde Wetboek.
Om die reden moet ook artikel 28septies, derde lid, dat daarmee verbonden is, worden vernietigd, in zoverre het artikel 89ter beoogt.
Aangezien dat artikel 28septies, derde lid, enkel draagwijdte heeft in zoverre het over de in artikel 56bis, tweede lid, en artikel 89ter beoogde onderzoeksdaden handelt, volgt uit de overwegingen in B.5.7.3 en in B.13.6 dat het in zijn geheel moet worden vernietigd.
Zesde middel B.15.1. Het zesde middel betreft het binnendringen in een woning of in een private plaats teneinde het direct afluisteren van privé-communicatie of -telecommunicatie mogelijk te maken, er kennis van te nemen of op te nemen met technische hulpmiddelen, waartoe de mogelijkheid is voorzien in het tweede lid van artikel 90ter, § 1, van het Wetboek van Strafvordering. De verzoekende partijen zijn van mening dat die maatregel een schending inhoudt van het recht op eerbiediging van het privé-leven en van het recht op de onschendbaarheid van de woning gewaarborgd in de artikelen 15 en 22 van de Grondwet, alsmede in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.15.2. De bestreden maatregel kan enkel worden gemachtigd door de onderzoeksrechter en wordt, zoals de in artikel 90ter, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geregelde telefoontap, uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassingssfeer van artikel 28septies van hetzelfde Wetboek, wat betekent dat daartoe geen machtiging kan worden verleend via het « mini-onderzoek », maar uitsluitend wanneer de onderzoeksrechter belast is met het gehele dossier.
Aangezien de in het geding zijnde maatregel wordt ingevoegd in artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering, is hij aan dezelfde voorwaarden onderworpen als die welke worden opgelegd voor het afluisteren van communicatie of telecommunicatie die worden tot stand gebracht door een telefoonoperator. Voor die maatregel kan bijgevolg enkel machtiging worden verleend « in uitzonderlijke gevallen » (§ 1, eerste lid), en uitsluitend ten aanzien « van personen die op grond van precieze aanwijzingen ervan verdacht worden » een van de in § 2 van de bepaling opgesomde strafbare feiten te hebben gepleegd, met betrekking tot de communicatie- of telecommunicatiemiddelen in « plaatsen waar [de persoon op wie een verdenking rust] vermoed wordt te vertoeven », of ten aanzien « van personen van wie op grond van precieze feiten vermoed wordt dat zij geregeld in verbinding staan met een persoon op wie een verdenking rust » (§ 1, derde lid).
B.15.3. In de parlementaire voorbereiding van die bepaling wordt gepreciseerd dat « het opnemen van privé-communicatie in een woning beoogt [...] een passend politioneel antwoord te bieden op een contrastrategie, die thans meer en meer opgang maakt in het crimineel milieu; de codering van telefoongesprekken, wat het afluisteren ervan uiteraard onmogelijk maakt » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 62).
B.15.4. Er kan worden aangenomen dat de wetgever, teneinde te verzekeren dat de daders van de meest ernstige misdrijven efficiënt worden opgespoord, maatregelen toestaat die een ernstige inmenging inhouden in het recht op onschendbaarheid van de woning en in het recht op eerbiediging van het privé-leven, op voorwaarde dat de toepassing van die maatregelen aan een daadwerkelijke controle wordt onderworpen. In dat opzicht biedt het verplichte optreden van de onderzoeksrechter voor de machtiging van het direct afluisteren een voldoende waarborg.
B.16. Het zesde middel is niet gegrond.
Zevende middel B.17.1. Het zevende middel heeft betrekking op het inwinnen van gegevens over bankrekeningen en bankverrichtingen door de procureur des Konings. De verzoekende partijen bekritiseren de volgens hen te ruime toepassingssfeer alsook de toepassingsmodaliteiten van de maatregel bedoeld in artikel 46quater van het Wetboek van Strafvordering en zijn van mening dat die bepaling artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schendt.
B.17.2. Het inwinnen en analyseren van gegevens in verband met bankrekeningen en banktransacties zijn maatregelen die afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privé-leven van de ermee beoogde personen, alsmede van de personen die financieel contact hebben met laatstgenoemden. Die maatregelen moeten dus beantwoorden aan de vereisten van wettigheid en voorzienbaarheid bedoeld in artikel 22 van de Grondwet, een legitiem doel nastreven en een redelijk verband van evenredigheid vertonen met dat doel.
B.17.3. Er kan worden aangenomen dat dat type van maatregelen moet worden aangewend in het kader van bepaalde gerechtelijke onderzoeken en dat zij daartoe worden toegestaan bij de wet. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp preciseert dat de doelstelling van de wetgever erin bestaat de onzekerheid weg te werken die voordien bestond en die voortvloeide uit het feit dat « de gerechtelijke autoriteiten [...] [afhankelijk] zijn van de goede wil en de medewerking van de banksector » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 65).
B.17.4. Er wordt voldaan aan de vereiste van evenredigheid in zoverre de mogelijkheid om die maatregel in werking te stellen, beperkt wordt tot vrij ernstige misdrijven : de procureur des Konings kan daartoe enkel overgaan indien er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben. In dat verband schendt de in het geding zijnde bepaling de in het middel vermelde bepalingen niet.
B.18.1. Artikel 46quater, § 1, a), maakt het inwinnen van inlichtingen mogelijk in verband met de bankrekeningen waarvan de verdachte titularis, gevolmachtigde of « de uiteindelijk gerechtigde » is.
Ofschoon in de parlementaire voorbereiding niet wordt uitgelegd wat moet worden begrepen onder die uitdrukking, wordt wel gepreciseerd dat « het inwinnen van gegevens over bankrekeningen en banktransacties ten slotte [...] een maatregel [is] die vooral gericht is op het toezicht op bepaalde verdachte geldstromen en -transacties » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 13). Die maatregel « laat toe bij een bank- of kredietinstelling na te gaan of een bepaald persoon daar over rekeningen beschikt, en welke bewegingen die rekeningen hebben gekend in het verleden » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/013, p. 13).
Artikel 5 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld bepaalde dat « in geval van twijfel over de vraag of de cliënten [...] handelen voor eigen rekening of in geval van zekerheid dat ze niet voor eigen rekening handelen, [...] de banken alle redelijke maatregelen [treffen] om informatie te verkrijgen omtrent de ware identiteit van de personen voor wier rekening deze cliënten handelen ». Die verplichting tot identificatie is overigens kracht bijgezet in het nieuwe artikel 5, § 1, dat in de voormelde wet is ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs ».
Luidens die bepaling moeten de banken « de persoon of personen, voor wier rekening de verrichting wordt uitgevoerd, identificeren en alle redelijke maatregelen nemen om hun identiteit te controleren : 1° in geval van twijfel over de vraag of de cliënten [...] handelen voor eigen rekening of in geval van zekerheid dat ze niet voor eigen rekening handelen; 2° wanneer de cliënt een rechtspersoon of een trust is. Wanneer de cliënt een rechtspersoon of een trust is, moeten de maatregelen de identificatie inhouden van de natuurlijke persoon of personen die de cliënt in laatste instantie bezitten of controleren.
Wanneer de cliënt of de houder van een controleparticipatie een beursgenoteerde vennootschap is, moeten haar aandeelhouders niet worden geïdentificeerd en moet hun identiteit niet worden nagegaan. » Bijgevolg blijkt het verantwoord dat de procureur des Konings eveneens van de bank inlichtingen kan verkrijgen in verband met de rekeningen waarvan de verdachte de persoon is die, zonder titularis of gevolmachtigde te zijn, desalniettemin door de bank is geïdentificeerd op basis van artikel 5 van de voormelde wet van 11 januari 1993.
B.18.2. Onder voorbehoud van die interpretatie schendt de in het geding zijnde bepaling evenmin de in het middel vermelde bepalingen.
B.19.1. De verzoekende partijen klagen voorts aan dat voor de maatregel de toepassingssfeer in de tijd niet voldoende is gepreciseerd. De procureur des Konings kan inlichtingen vorderen over bankverrichtingen tijdens een periode die hij vaststelt, zonder dat de wet een tijdslimiet vaststelt, en hij kan, onverwijld, vorderen dat de bankverrichtingen gedurende een vernieuwbare periode van twee maanden onder toezicht worden geplaatst.
B.19.2. Het is begrijpelijk dat de wetgever, wat het verleden betreft, de mogelijkheid om aanwijzingen op te sporen van misdrijven die reeds zijn gepleegd of die zullen worden gepleegd, niet heeft beperkt. Een dergelijke beperking zou tot gevolg kunnen hebben dat aan de gerechtelijke overheden informatie wordt ontzegd die voor het vervullen van hun opdracht doorslaggevend is. Bovendien zijn de opgespoorde misdrijven zelf onderworpen aan regels van verjaring, wat de mogelijkheden beperkt om oude misdrijven te vervolgen en waardoor aldus de rechten van de betrokken personen worden gevrijwaard.
B.19.3. De mogelijkheid voor de procureur des Konings om de bankverrichtingen rechtstreeks onder toezicht te plaatsen, door middel van een beslissing die geldig is gedurende twee maanden en vernieuwbaar is, heeft enkel betrekking op de bankrekeningen van de persoon op wie een verdenking rust. Het onder toezicht plaatsen kan enkel gebeuren indien de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek dit vergen, wat impliceert dat de andere onderzoeksmethoden niet kunnen volstaan om de verhoopte resultaten op te leveren. Er kan worden aangenomen dat de wetgever niet het risico heeft willen lopen het succes van een politioneel onderzoek te hypothekeren door het vaststellen van een strikte termijn buiten welke de procureur des Konings een einde zou moeten stellen aan de plaatsing onder toezicht, terwijl het lopende onderzoek nog niet kon worden afgerond.
B.19.4. De toepassingssfeer ratione temporis van de maatregel brengt geen onevenredige inbreuk teweeg op de rechten van de betrokken personen.
B.20. Ten slotte vragen de verzoekende partijen zich af welk lot aan de aldus ingewonnen gegevens is voorbehouden. Als antwoord op een vraag hieromtrent van de Raad van State heeft de Regering gesteld dat « in de mate dat noch [de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens], noch voorliggend wetsontwerp expliciet uitzonderingen voorziet, [...] het vanzelf (spreekt) [...] » dat de verkregen inlichtingen behandeld zullen worden overeenkomstig die wet (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 111).
Met toepassing van die wet is het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bijgevolg gewaarborgd.
B.21. Het zevende middel is niet gegrond.
Achtste middel B.22.1. Het achtste middel heeft betrekking op de schending, door verscheidene bepalingen van de aangevochten wet, van de rechten van de verdediging, gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bepalingen die bijzondere opsporingsmethoden en andere onderzoeksmethoden organiseren, de aan die methoden onderworpen personen waarborgen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van een rechter ontzeggen, terwijl zij een ernstige inbreuk vormen op de grondrechten.
B.22.2. De Ministerraad betoogt dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter waarborgt, niet toepasselijk is op de procedures die de debatten voor het rechtscollege ten gronde voorafgaan, behoudens indien de niet-naleving ervan het eerlijke karakter van het proces ernstig in het gedrang dreigt te brengen.
B.22.3. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt de naleving van de rechten van de verdediging en de eerlijke behandeling van de zaak van elke rechtzoekende. Die beginselen houden, wanneer, vóór de strafvervolging, opsporingsmethoden worden toegepast die afbreuk doen aan de grondrechten, de waarborg in dat een daadwerkelijke rechterlijke controle wordt uitgeoefend op die toepassing (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Imbrioscia t/ Zwitserland, 24 november 1993). De ontstentenis van een dergelijke controle op de toepassing van de opsporings- en onderzoeksmethoden aan de hand waarvan de vervolgende partij elementen kan verzamelen die tijdens het proces zullen worden voorgesteld à charge is immers van dien aard dat het eerlijke karakter van het proces ernstig in het gedrang kan worden gebracht.
Het achtste middel is ontvankelijk.
B.23.1. Het achtste middel, in zijn eerste onderdeel, betreft de machtigingen om over te gaan tot een observatie zonder technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, tot een infiltratie, tot het onderscheppen en in beslag nemen van de post en tot het inwinnen van bankgegevens. Krachtens de artikelen 47sexies, § 2, 47octies, § 2, 46ter, § 1, en 46quater van het Wetboek van Strafvordering, kan de procureur des Konings de aanwending van die methoden machtigen in het kader van het opsporingsonderzoek, dus zonder het optreden van de onderzoeksrechter.
B.23.2. De wetgever vermocht te oordelen dat het, teneinde bepaalde ernstige vormen van criminaliteit te bestrijden, noodzakelijk was om de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden en andere methoden die in mindere mate een inbreuk maken op de grondrechten toe te staan vanaf het stadium van het opsporingsonderzoek, dat is gedefinieerd in de wet van 12 maart 1998 als zijnde het opsporen van de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan, met het oog op uitoefening van de strafvordering (artikel 28bis, § 1, van het Wetboek van Strafvordering). Uit het in het Wetboek van Strafvordering vastgestelde onderscheid tussen de rol van de procureur des Konings en de rol van de onderzoeksrechter blijkt bijgevolg dat de methoden die in werking kunnen worden gesteld in het kader van een opsporingsonderzoek aan de machtiging van de procureur des Konings zijn onderworpen.
B.23.3. Het achtste middel is in zijn eerste onderdeel niet gegrond.
B.24.1. Het achtste middel, in zijn tweede onderdeel, heeft betrekking op de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden en beoogt artikel 47ter, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, dat, naar gelang van het geval, die controle centraliseert in de handen van de procureur des Konings of van de federale procureur, alsmede de artikelen 47sexies, § 7, en 47octies, § 7, van hetzelfde Wetboek, die bepalen dat de observatie en de infiltratie waartoe machtiging is verleend door de onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk onderzoek worden uitgevoerd door de procureur des Konings.
B.24.2. Wanneer de machtiging om over te gaan tot een bijzondere opsporingsmethode in het raam van een opsporingsonderzoek wordt verleend door de procureur des Konings, is het logisch dat de aanwending van die methode ook van die overheid afhangt.
Als daarentegen in het kader van een gerechtelijk onderzoek de machtiging wordt verleend door de onderzoeksrechter, wordt afgeweken van wat in artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald, wanneer de aanwending ervan wordt toevertrouwd aan de procureur des Konings en niet aan de onderzoeksrechter zelf.
B.24.3. In de parlementaire voorbereiding wordt die keuze van de wetgever verklaard door het feit dat in de loop van de aanwending van die methoden, het noodzakelijk kan blijken om de politieambtenaren ertoe te machtigen bepaalde strafbare feiten te plegen, en dat enkel de procureur des Konings daartoe zijn akkoord kan geven (artikel 47quinquies, § 2, van het Wetboek van Strafvordering).
Er is eveneens verklaard : « Bovendien is het logisch dat het in dit geval ook de procureur des Konings is die de strafbare feiten aangeeft die door de politieambtenaren mogen worden begaan, aangezien hij de meester is van de opportuniteit van de uitvoering van de strafvordering, en hij alleen zich kan verbinden tot seponering ». (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 106) B.24.4. Ofschoon het juist is dat de onderzoeksrechter niet het zeggenschap heeft over de uitvoering van de opsporingsmethode waartoe hij machtiging heeft verleend, verliest hij daarom echter niet de controle over het onderzoek in zijn geheel, noch de controle over de bijzondere methoden waartoe hij machtiging heeft verleend. Artikel 56bis, vijfde lid, preciseert immers dat hij steeds het recht heeft het vertrouwelijk dossier aangaande de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden in te zien en dat hij steeds op gemotiveerde wijze de machtiging kan wijzigen, aanvullen, verlengen of intrekken.
B.24.5. Het achtste middel is in zijn tweede onderdeel niet gegrond.
B.25. Het achtste middel, in zijn derde onderdeel, heeft betrekking op de wettigheidstoetsing van bijzondere opsporingsmethoden die worden aangewend tijdens een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek. De verzoekende partijen bekritiseren het gebrek aan toegang tot het vertrouwelijk dossier voor de onderzoeksrechter, alsmede de onmogelijkheid voor de onderzoeksgerechten om een daadwerkelijke controle uit te oefenen.
Dat onderdeel van het middel valt samen met het negende en tiende middel en moet samen met die middelen worden onderzocht.
Negende en tiende middel B.26. Het negende en het tiende middel, waaraan het derde onderdeel van het achtste middel wordt toegevoegd, hebben betrekking op de rechtspleging die van toepassing is wanneer, in de loop van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek, door de aangevochten wet georganiseerde opsporingsmethoden worden aangewend.
De verzoekende partijen bekritiseren het gebrek aan een controle door de onderzoeksrechter of de onderzoeksgerechten op de wettigheid van de aangewende methoden en leiden daaruit een schending af van het recht op een eerlijk proces en van de rechten van de verdediging, gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Die middelen hebben betrekking op artikel 47septies (procedure van de observatie), artikel 47novies (procedure van de infiltratie), artikel 47decies, § 6 (procedure van de informantenwerking), artikel 47sexies, §§ 4 en 7, tweede lid (machtiging om een misdrijf te plegen in het kader van de observatie), artikel 47octies, §§ 4 en 7, tweede lid (machtiging om een misdrijf te plegen in het kader van de infiltratie), en artikel 47undecies (optreden van de onderzoeksrechter en van de raadkamer in geval van vervolging), in samenhang gelezen met artikel 56bis van het Wetboek van Strafvordering.
B.27.1. De in het middel beoogde bepalingen stellen dat de procureur des Konings, die machtiging verleent tot een observatie, een infiltratie of een informantenwerking, of die uitvoert, « een afzonderlijk en vertrouwelijk » dossier moet bijhouden.
In verband met de observatie en de infiltratie bevat het vertrouwelijk dossier de machtiging van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter om die methoden aan te wenden, een machtiging waarin de aanwijzingen worden vermeld die verantwoorden dat beroep wordt gedaan op die methode, de redenen waarom die methode onontbeerlijk is, de naam of de beschrijving van de beoogde personen, de wijze waarop de methode zal worden uitgevoerd, de periode tijdens welke zij kan worden uitgevoerd en de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie die de operatie leidt (artikelen 47sexies, § 3, en 47octies, § 3). Het vertrouwelijk dossier bevat ook de door de procureur des Konings aan de politieambtenaren toegekende machtiging om strafbare feiten te plegen tijdens de uitvoering van de opsporingsmethode (artikelen 47sexies, § 4, en 47octies, § 4), de beslissingen tot wijziging, aanvulling of verlenging (artikelen 47septies, § 2, en 47novies, § 2), en de aan de procureur des Konings door de officier van gerechtelijke politie uitgebrachte verslagen over elke fase van de uitvoering van de methode (artikelen 47septies, § 1, en 47novies, § 1).
In verband met de informantenwerking bevat het vertrouwelijk dossier de verslagen die de lokale informantenbeheerder moet uitbrengen aan de procureur des Konings indien de informantenwerking ernstige aanwijzingen over gepleegde of nog te plegen strafbare feiten aan het licht brengt. (artikel 47decies, § 6).
B.27.2. Het vertrouwelijk dossier in verband met de informanten heeft niet dezelfde draagwijdte, noch dezelfde inhoud als het vertrouwelijk dossier in verband met de aanwending van een observatie of een infiltratie. Het bevat in principe geen bewijsstukken die zullen worden aangewend in een later proces. Die moeten immers het voorwerp uitmaken van het proces-verbaal bedoeld in artikel 47decies, § 6, vierde lid. Daarentegen is het vertrouwelijk dossier van essentieel belang om de anonimiteit en dus de veiligheid van de informanten te vrijwaren. Wat dat vertrouwelijk dossier betreft, zijn de middelen niet gegrond.
B.27.3. Enkel de procureur des Konings heeft toegang tot het vertrouwelijk dossier. De onderzoeksrechter heeft, krachtens artikel 56bis, het recht dat dossier in te zien wanneer hij zelf de machtiging heeft verleend om een bijzondere opsporingsmethode aan te wenden, of wanneer de zaak reeds wordt geïnstrueerd, maar zonder dat hij van de inhoud ervan gewag mag maken. De onderzoeksgerechten, de vonnisgerechten, de verdachte en de burgerlijke partijen hebben daartoe geen toegang.
B.27.4. De officier van gerechtelijke politie die de tenuitvoerlegging van de observatie of de infiltratie leidt, is ermee belast een proces-verbaal op te stellen over de verschillende fasen van de tenuitvoerlegging daarvan, en daarbij gehouden geen enkel element te vermelden dat de aangewende technische middelen en onderzoekstechnieken alsmede de waarborg van de veiligheid en de anonimiteit van de betrokken informanten en politieambtenaren in het gedrang kan brengen. Bovendien moet in het proces-verbaal worden verwezen naar de machtiging tot aanwending van de observatie of de infiltratie, en moeten de in artikel 47sexies, § 3, 1°, 2°, 3° en 5° (in geval van observatie), en de in artikel 47octies, § 3, 1°, 2°, 3° en 5° (in geval van infiltratie), bedoelde vermeldingen worden opgenomen. Die vermeldingen hebben betrekking op een aantal wettigheidsvoorwaarden waaraan de observatie en de infiltratie dienen te voldoen. Die processen-verbaal worden, samen met de schriftelijke beslissing waarbij de procureur des Konings of de onderzoeksrechter het bestaan van de door hem verleende machtiging tot observatie of infiltratie bevestigt, bij het - niet vertrouwelijk - strafdossier gevoegd, uiterlijk na het beëindigen van de observatie of de infiltratie (artikel 47septies, § 2, en 47novies, § 2).
B.27.5. In verband met het vertrouwelijk dossier wordt in de memorie van toelichting gesteld dat de wetgever heeft gemeend dat het « absoluut noodzakelijk [was], omdat de machtiging - en mogelijk ook de beschikkingen tot wijziging, aanvulling of verlenging - vermeldingen bevatten, bijvoorbeeld de wijze waarop aan de observatie uitvoering zal worden gegeven, daaronder begrepen de toelating technische hulpmiddelen te gebruiken die, in geval van onthulling, onvermijdbaar onmiddellijk repercussies hebben voor de veiligheid en de anonimiteit van de informant, de politieambtenaren of andere bij de operatie betrokken personen of onafwendbaar zullen leiden tot het blootleggen en het - naar de toekomst toe - ' verbranden ' van de gebruikte technische hulpmiddelen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 76).
B.27.6. De rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn fundamenteel in een rechtsstaat. Het beginsel van de wapengelijkheid tussen de vervolgende partij en de verdediging, alsook het contradictoir karakter van het proces, met inbegrip van de procedure, zijn fundamentele elementen van het recht op een eerlijk proces. Het recht op een strafproces op tegenspraak houdt in dat zowel de vervolgende partij als de verdediging de mogelijkheid moeten hebben kennis te nemen van en te antwoorden op de opmerkingen en bewijselementen van de andere partij. Hieruit vloeit eveneens de verplichting voor de vervolgende partij voort om in beginsel alle bewijselementen aan de verdediging mede te delen.
Het recht om kennis te nemen van alle bewijselementen van de vervolgende partij is evenwel niet absoluut. In sommige strafrechtelijke procedures kunnen er tegenstrijdige belangen aanwezig zijn, zoals de nationale veiligheid, de noodzaak om getuigen te beschermen of onderzoeksmethoden geheim te houden, die dienen te worden afgewogen tegen de rechten van de beklaagde. In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om bepaalde bewijselementen geheim te houden voor die partij teneinde de fundamentele rechten van andere personen of een behartenswaardig algemeen belang te vrijwaren.
De inmenging in de rechten van de verdediging kan echter enkel worden verantwoord indien zij strikt evenredig is met het belang van de te bereiken doelstellingen en indien zij wordt gecompenseerd door een procedure die een onafhankelijke en onpartijdige rechter in staat stelt de wettigheid van de procedure te onderzoeken (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arresten Edwards en Lewis t/ Verenigd Koninkrijk, 22 juli 2003 en 27 oktober 2004).
B.27.7. De doelstelling om de bescherming te verzekeren van de fysieke integriteit van personen die deelnemen aan de bijzondere opsporingsmethoden is legitiem en is dermate belangrijk dat zij verantwoordt dat hun anonimiteit ten aanzien van de procespartijen en het publiek volkomen wordt gewaarborgd. De noodzaak om de doeltreffendheid van de toegepaste methoden te waarborgen voor de toekomst door bepaalde technieken te verhullen, kan eveneens verantwoorden dat zij een vertrouwelijk karakter hebben.
B.27.8. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich bewust was van de noodzaak om een daadwerkelijke controle te organiseren op de wettigheid van de bijzondere opsporingsmethoden en dat hij die controle wilde toevertrouwen aan de onderzoeksgerechten : « Gezien evenwel de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden de fundamentele rechten en vrijheden kan aantasten en afbreuk kan doen aan fundamentele beginselen van de strafrechtspleging, verdient het de voorkeur de bijzondere controle erover toe te vertrouwen aan een andere gezagsdrager dan die welke de operatie zelf uitvoert (de politiediensten) of die er de onmiddellijke verantwoordelijkheid voor draagt (het Openbaar Ministerie en de onderzoeksrechter).
Het wetsontwerp voorziet in een aantal verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats opteert het er voor deze controlebevoegdheid aan de onderzoeksgerechten toe te kennen. [...] Het wetsontwerp voorziet in geen eigen specifieke procedure : de raadkamer en de Kamer van Inbeschuldigingstelling kunnen hun controle- en toezichtstaak uitoefenen, telkenmale zij gevat zijn van de zaak in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden [...]. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC. 50-1688/001, pp. 47-48).
B.27.9. Die intentie van de wetgever, die in overeenstemming is met de vereisten die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens inzake een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, komt echter niet volledig tot uiting in de wet. Artikel 47undecies van het Wetboek van Strafvordering bepaalt immers dat de procureur des Konings die in zijn opsporingsonderzoek toepassing heeft gemaakt van observatie of infiltratie en tot vervolging wenst over te gaan, de onderzoeksrechter vordert, en dat laatstgenoemde verslag doet aan de raadkamer, maar dat hij niet gemachtigd is ambtshalve enige daad van onderzoek te stellen. De onderzoeksrechter kan van de inhoud van het vertrouwelijk dossier geen gewag maken (artikel 56bis, vijfde lid). De raadkamer heeft geen rechtstreekse toegang tot het vertrouwelijk dossier en zij kan niet indirect toegang tot dit dossier hebben, vermits de onderzoeksrechter het niet mag gebruiken.
Het vertrouwelijk dossier kan evenwel stukken bevatten die noodzakelijk zijn om de wettigheid te toetsen van de aanwending van de observatie of de infiltratie, waardoor het onder meer mogelijk is na te gaan of er niet een niet gemachtigd strafbaar feit is gepleegd en of de betrokkene niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een provocatie door de politie.
De processen-verbaal die bij het strafdossier worden gevoegd dienen enkel « verwijzingen naar » en « vermeldingen » in verband met bepaalde stukken die zich in het vertrouwelijk dossier bevinden te bevatten, wat niet waarborgt dat de inhoud van het strafdossier zal volstaan opdat de onderzoeksgerechten een daadwerkelijke controle kunnen uitoefenen op de wettigheid van de bijzondere opsporingsmethoden.
Daaruit volgt dat mogelijke onwettigheden waardoor de aanwending van de observatie of de infiltratie zijn aangetast en die uitsluitend zouden blijken uit de stukken vervat in het vertrouwelijk dossier, niet het voorwerp kunnen uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, en dat a fortiori die onwettigheden niet kunnen worden afgekeurd.
B.28. Het staat aan de wetgever de maatregelen te nemen waardoor hij de wettige doelstellingen kan bereiken die hij heeft vooropgesteld. Te dezen blijkt echter dat de controle op de wettigheid van de aanwending van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden ontoereikend is om na te gaan of de erdoor veroorzaakte inmenging in de grondrechten verantwoord is, en of niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de vereisten van een eerlijk proces, gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De middelen zijn gegrond in zoverre zij de ontoereikendheid bekritiseren van die controle op de aanwending van de methoden van observatie en infiltratie.
B.29. De in B.26 opgesomde artikelen, met uitzondering van artikel 47decies, § 6, zijn uitsluitend door ongrondwettigheid aangetast in zoverre zij niet erin voorzien dat de aanwending van de methoden van observatie en infiltratie wordt gecontroleerd door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Aangezien het Hof niet bevoegd is om zelf over te gaan tot de aanwijzing van de bevoegde rechter, kan het de aangevochten bepalingen enkel vernietigen. Die kunnen evenwel door de wetgever integraal worden overgenomen, zowel wat betreft de methoden waarin ze voorzien als wat het vertrouwelijke karakter betreft waarmee ze zijn omgeven, voor zover de wetgever daaraan de aanwijzing van de rechter, die alle waarborgen van onpartijdigheid biedt, toevoegt, aan wie de wettigheidstoetsing zal worden toevertrouwd.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen B.30.1. Teneinde de buitensporige gevolgen te vermijden die de terugwerkende kracht van het vernietigingsarrest zou hebben, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd waarbij evenwel het hiernavolgend onderscheid dient te worden gemaakt.
B.30.2. De gevolgen van de artikelen 28septies, derde lid, 47quater, 56bis, tweede lid, en 89ter moeten worden gehandhaafd tot de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad zodat de in die bepalingen bedoelde maatregelen die zouden zijn uitgevoerd vóór die datum van bekendmaking, geregeld blijven in de bepalingen vervat in die artikelen.
B.30.3. De vernietiging van de artikelen - 47sexies, §§ 4 en 7, tweede lid, - 47septies, § 1, tweede lid, en § 2, - 47octies, §§ 4 en 7, tweede lid, - 47novies, § 1, tweede lid, en § 2, - 47undecies, zou onevenredige gevolgen hebben indien zij een terugwerkende kracht zou hebben en zou een onverantwoorde rechtsonzekerheid in het leven roepen indien zij, vanaf de bekendmaking van dit arrest, de aanwending van de in die bepalingen bedoelde maatregelen zou verhinderen.
De gevolgen daarvan dienen te worden gehandhaafd gedurende de tijd die de wetgever nodig heeft om de in B.29 beschreven controle in te voeren, termijn die eindigt op 31 december 2005.
Om die redenen, Het Hof 1. vernietigt in het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden : - artikel 28septies, derde lid, - artikel 47quater, - artikel 47sexies, §§ 4 en 7, tweede lid, - artikel 47septies, § 1, tweede lid, en § 2, - artikel 47octies, §§ 4 en 7, tweede lid, - artikel 47novies, § 1, tweede lid, en § 2, - artikel 47undecies, - artikel 56bis, tweede lid, in zoverre het kan worden toegepast in samenhang met artikel 28septies, - artikel 89ter, in zoverre het kan worden toegepast in samenhang met artikel 28septies; 2. verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud van de in B.18.1 vermelde interpretatie van artikel 46quater, § 1, a); 3. handhaaft de gevolgen : - van de artikelen 28septies, derde lid, 47quater, 56bis, tweede lid, en 89ter, tot de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad ; - van de artikelen 47sexies, §§ 4 en 7, tweede lid, 47septies, § 1, tweede lid, en § 2, 47octies, §§ 4 en 7, tweede lid, 47novies, § 1, tweede lid, en § 2, en 47undecies tot 31 december 2005.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.