Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 november 2004

Uittreksel uit arrest nr. 173/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2691 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 26, 4°, 27, 35 en 59 van de wet van 21 juni 2002 « betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbesch Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203396
pub.
16/11/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 173/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2691 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 26, 4°, 27, 35 en 59 van de wet van 21 juni 2002 « betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België, de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen », ingesteld door de provincie Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 april 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 april 2003, heeft de provincie Namen, met kantoren te 5000 Namen, place Saint-Aubain 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 26, 4°, 27, 35 en 59 van de wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België, de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 oktober 2002). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 26, 4°, van de wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België, de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen (hierna : wet van 21 juni 2002) bepaalt : « De inkomsten van de instelling bestaan uit : [...] 4° de toelagen vanwege de betrokken provincie of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestemd om de lasten, zoals vermeld in artikel 27, van de instelling te dekken in geval van ontoereikende inkomsten. » B.1.2. Artikel 27 van dezelfde wet bepaalt : « De lasten die de instelling moet dragen, zijn : 1° de bezoldiging van het onderhoudspersoneel, de boekhouder en de andere personeelsleden verbonden aan de instelling overeenkomstig de noodwendigheden van de morele dienstverlening en de hieraan inherente uitgaven;2° de kosten die noodzakelijk zijn voor niet-confessionele morele dienstverlening, te weten de kosten van de gebouwen en de delen van de gebouwen, bestemd voor de openbare uitoefening van de niet-confessionele morele dienstverlening en de kosten inherent aan de organisatie en de werking van de niet-confessionele morele dienstverlening;3° de terugbetaling van de leningen, aangegaan door de instelling, ter verwerving of renovatie van onroerende goederen, die noodzakelijk zijn voor de openbare uitoefening van de niet-confessionele morele dienstverlening.» B.1.3. Artikel 35 van dezelfde wet bepaalt : « De tegemoetkoming van de provincie of van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt in betaling gesteld in de loop van de maand volgend op de goedkeuring van de begroting door de Ministerie van Justitie.

In geval de begroting niet wordt goedgekeurd of de gestelde termijn, waarbinnen de goedkeuring moet worden gegeven, wordt overschreden, gebeurt de betaling in voorlopige twaalfden met ingang van januari van het begrotingsjaar op basis van de goedgekeurde begroting van het voorafgaande jaar. » B.1.4. Artikel 59 van dezelfde wet bepaalt : « Artikel 69 van de provinciewet wordt aangevuld met volgend lid : ' 22° de uitgaven met betrekking tot de instellingen voor niet-confessionele morele dienstverlening zoals vermeld in artikel 27 van de wet van 21 juni 2002. ' » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De bestreden bepalingen leggen een deel van de financiering van de instellingen voor morele dienstverlening van de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België (hierna : Centrale Vrijzinnige Raad) ten laste van de provincies wanneer de inkomsten van die instellingen ontoereikend zijn.

B.2.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij, de provincie Namen, om in rechte te treden doordat het vermeende financiële nadeel slechts hypothetisch zou zijn, vermits, krachtens de bewoordingen van de wet, in de tegemoetkoming door de provincies slechts voorzien is in geval van ontoereikende inkomsten van de instelling en zij bijgevolg hypothetisch en subsidiair is.

B.2.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.4. Vermits de bestreden bepalingen tot doel hebben een financiële last te laten dragen door de provincies, zelfs indien die tegemoetkoming slechts is voorgeschreven in geval van ontoereikende inkomsten van de instellingen voor morele dienstverlening, heeft de provincie Namen er belang bij voor het Hof in rechte te treden om de vernietiging van die bepalingen te vorderen, vermits haar financiële situatie door de bestreden normen rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt.

B.2.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Het eerste middel B.3. Een eerste middel is afgeleid uit de gecombineerde schending van de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale overheid en de gewesten, namelijk de artikelen 39 en 143, § 2, van de Grondwet en 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De verzoekende partij is van mening dat de federale wetgever, door een financiële tegemoetkoming vanwege de provincies vast te stellen in geval van ontoereikende eigen inkomsten van de instellingen voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad, aan de provincies een last oplegt waarvan het bedrag niet in de wet is bepaald, noch a priori bepaald kan worden, en die zeer aanzienlijk zou kunnen zijn. Die financiële tegemoetkoming kan van die aard zijn dat zij op de begroting van de provincies een dermate zware last zou kunnen doen wegen dat, door die last op te leggen, de federale overheid de loyale uitoefening van haar bevoegdheden te buiten gaat door de bestreden bepalingen aan te nemen, die de begroting van de provincies uit haar evenwicht dreigen te brengen en de uitoefening, door de gewesten, van hun algemene bevoegdheid met betrekking tot de financiering van de provincies dreigen te bemoeilijken.

B.4.1. Krachtens artikel 6, § 1, VIII, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, zijn de gewesten bevoegd om de financiering te regelen van de opdrachten die door de provincies moeten worden uitgevoerd in de tot de bevoegdheid van de gewesten behorende aangelegenheden, « behalve wanneer die opdrachten betrekking hebben op een aangelegenheid waarvoor de federale overheid of de gemeenschappen bevoegd zijn ».

B.4.2. De bestreden wet heeft tot doel uitvoering te geven aan artikel 181, § 2, van de Grondwet, aangenomen in 1993, dat ertoe strekte een parallellisme in de financiering door de Staat in te voeren tussen de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen en de erkende erediensten, door de pensioenen en wedden van de afgevaardigden van de niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties ten laste van de staatsbegroting te leggen.

B.4.3. Bij ontstentenis van enige delegatie van bevoegdheid aan de gemeenschappen of de gewesten, ressorteren de erkenning en de organisatie van de niet-confessionele levensbeschouwelijke instellingen onder de bevoegdheid van de federale Staat.

De federale wetgever kon dus de provincies verplichten tot een bijkomende tegemoetkoming in de financiering van de instellingen voor morele dienstverlening, in het geval waarin hun inkomsten ontoereikend zouden zijn.

B.4.4. Het Hof dient evenwel na te gaan of de federale Staat bij de uitoefening van zijn bevoegdheid het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen en niet op een overdreven manier inbreuk heeft gemaakt op de aan de gewesten toegewezen bevoegdheden inzake de lokale besturen, met name door de uitoefening ervan onmogelijk of overdreven moeilijk te maken.

B.5.1. De bestreden wet van 21 juni 2002 heeft tot doel artikel 181, § 2, van de Grondwet uit te voeren, enerzijds, door de Centrale Vrijzinnige Raad te erkennen en, anderzijds, door de instellingen voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad te organiseren op basis van het grondgebied van de provincies en van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Artikel 4 van de wet van 21 juni 2002 bepaalt aldus dat de Koning, op voorstel van de Centrale Vrijzinnige Raad, één niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap per provincie en twee niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen voor het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad erkent. Op voorstel van de Centrale Vrijzinnige Raad en van de betrokken instelling erkent de Koning bovendien, na advies van de bestendige deputatie van de betrokken provincieraad of van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, de centra voor morele dienstverlening van het betrokken grondgebied.

Krachtens artikel 5 van de wet van 21 juni 2002 zijn de instellingen voor morele dienstverlening, die publiekrechtelijke instellingen met rechtspersoonlijkheid zijn, belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap en de erkende centra voor morele dienstverlening die zich op het betrokken grondgebied bevinden.

B.5.2. Vermits in de bestreden wet werd geopteerd voor een provinciale structurering van de morele dienstverlening volgens een niet-confessionele levensbeschouwelijke opvatting, kon de federale wetgever het nodig achten de verplichtingen van de provincies jegens de instellingen voor morele dienstverlening vast te leggen, onder meer de verplichting om het eventuele deficit van die instellingen te dekken.

Die verplichte tegemoetkoming door de provincie is geïnspireerd op artikel 92, 1°, van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 op de kerkfabrieken, en beoogt enkel het tekort op de gewone uitgaven van de betrokken instelling (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1556/001, p. 20), namelijk de lasten die limitatief zijn opgesomd in artikel 27 van de wet van 21 juli 2002.

Die last lijkt niet overdreven, te meer daar de bestreden wet, rekening houdend met de budgettaire implicaties, voorziet in verschillende waarborgen voor de provincies en het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad : de begroting en de rekeningen worden, vergezeld van de stavingsstukken, overgezonden aan de provinciegouverneur of aan de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad (artikelen 32 en 38), het voorafgaand advies van de provincieraad of van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad is vereist voor de goedkeuring, door de Minister van Justitie, van de begroting (artikelen 33 en 34) en van de rekeningen (artikelen 39 en 40) van de instelling voor morele dienstverlening, de begroting en de rekeningen van de instelling worden definitief vastgesteld door de Centrale Vrijzinnige Raad (artikelen 33 en 39) en, in geval van bezwaar, kan bij de Minister van Justitie beroep worden ingesteld (artikelen 36 en 41). B.6. Gelet op die elementen blijkt de federale Staat zijn bevoegdheid niet op een onevenredige manier te hebben uitgeoefend door aan de provincies een verplichte tegemoetkoming op te leggen in geval van een tekort bij de instellingen voor morele dienstverlening.

Het middel is niet gegrond.

Het tweede middel B.7.1. Een tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 41 en 162 van de Grondwet en artikel 6, § 1, VIII, 1°, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarbij die bepalingen worden geïnterpreteerd in het licht van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, dat aan de lidstaten van de Raad van Europa op 15 oktober 1985 ter ondertekening is voorgelegd, inzonderheid de artikelen 2, 3, 4 en 9 ervan.

B.7.2. In een eerste onderdeel van het middel, dat gegrond is op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, beweert de verzoekende partij dat de bestreden bepalingen sommige provincies in een discriminerende situatie plaatsen ten opzichte van andere provincies wat het te dragen financieel gewicht betreft, want zij laten op sommige provincies, zonder enig objectief noch redelijk criterium, lasten wegen die veel aanzienlijker blijken te zijn dan voor andere.

Elke provinciale instelling voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad moet immers « het beheer van de materiële en financiële belangen » op zich nemen, niet alleen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap, maar ook van de centra voor morele dienstverlening die door de Koning zijn erkend, zonder dat rekening wordt gehouden met een criterium van voorafgaande verdeling tussen de provincies, en waarvan het aantal en de omvang derhalve sterk kunnen variëren van de ene provincie tot de andere.

B.7.3. In een tweede onderdeel van het middel, gegrond op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de andere in het middel bedoelde bepalingen, is de verzoekende partij van mening dat de bestreden bepalingen, door toevalligerwijs sommige provincies veel zwaarder te belasten dan andere, voor de provincies op substantiële wijze de mogelijkheid verminderen om het beleid ten uitvoer te leggen dat zij tot stand moeten brengen met betrekking tot de provinciale belangen die hun door de Grondwet zijn toevertrouwd, zonder dat hun als tegenprestatie enige participatie wordt geboden in de normatieve of uitvoerende inwerkingstelling van de betrokken aangelegenheid.

Aldus zou zij op discriminerende wijze de draagwijdte van de autonomie verminderen die alle provincies dienen te genieten, begrip waarvan de draagwijdte moet worden begrepen in het licht van het Europees Handvest inzake lokale autonomie.

B.8.1. Krachtens artikel 5 van de bestreden wet van 21 juni 2002 zijn de instellingen voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap en de centra voor morele dienstverlening van de provincie die door de Koning zijn erkend. Die erkenning van de provinciale en lokale centra voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad is tot stand gebracht bij het koninklijk besluit van 4 april 2003.

B.8.2. Hoewel het juist is dat de financiële tegemoetkoming in geval van een tekort aan inkomsten bij de betrokken provinciale instelling kan variëren van de ene provincie tot de andere, staat niets evenwel toe te stellen dat die variatie noodzakelijkerwijze zou afhangen van het aantal of de omvang van de centra voor morele dienstverlening die per provincie zijn erkend.

B.8.3. Indien uit de toekomstige toepassing van de bestreden wetgeving een financiële last blijkt die werkelijk verschilt van de ene provincie tot de andere, dan zal dat verschil voortvloeien uit een variatie in de onderscheiden inkomsten en lasten van de instellingen voor morele dienstverlening van de betrokken provincies en zal het waarschijnlijk evolueren en variëren van het ene jaar tot het andere.

Dat eventuele verschil in behandeling tussen provincies vindt dus niet zijn oorsprong in de bestreden wetsbepalingen, die tot doel hebben een deel van de financiering van de instellingen voor morele dienstverlening van de Centrale Vrijzinnige Raad op uniforme wijze te laten dragen door de Belgische provincies en door het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad; die bepalingen brengen dus geen enkel verschil in behandeling tussen die provincies teweeg.

B.9.1. De verzoekende partij voert bovendien een discriminerende aantasting aan van de lokale autonomie van de provincies, geïnterpreteerd in het licht van het Europees Handvest inzake lokale autonomie.

B.9.2. Zonder dat het nodig is na te gaan of de bepalingen van het Europees Handvest inzake lokale autonomie voor het Hof kunnen worden aangevoerd, blijkt niet dat de financiële tegemoetkoming door de provincies, in geval van een eventueel tekort bij de instellingen voor morele dienstverlening, zo aanzienlijk of toevallig zou zijn dat zij sommige provincies, met schending van het gelijkheidsbeginsel, zou verhinderen de opdrachten te vervullen die onder het provinciaal belang ressorteren dat is vastgelegd in de artikelen 41 en 162 van de Grondwet.

B.10. Het middel is in geen enkel van zijn onderdelen gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 november 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^