Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 133/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2681 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 174, 10°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 jul Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202937
pub.
25/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 133/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2681 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 174, 10°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Controlecommissie ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beslissing van 18 december 2002 in zake E. Weberman, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 april 2003, heeft de Controlecommissie ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 174, 10°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de nietigheidsgrond die het invoert ten aanzien van een arts die met toepassing van artikel 141, § 2, van die wet voor een beperkte kamer van het RIZIV wordt vervolgd, niet van toepassing is op de vaststellingen die met betrekking tot een arts die met toepassing van artikel 142 van dezelfde wet voor de Controlecommissie van het RIZIV wordt vervolgd, werden gedaan meer dan twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten met betrekking tot de betwiste feiten hebben ontvangen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over artikel 174, 10°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Op het ogenblik dat de prejudiciële vraag werd gesteld, luidde artikel 174, 10°, dat deel uitmaakt van titel VII, hoofdstuk V, van de voormelde wet, met als titel « Verjaring », als volgt : « Voor de toepassing van artikel 141, § 1, eerste lid, 9°, moeten de vaststellingen op straffe van nietigheid zijn gedaan binnen twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de bescheiden betreffende de litigieuze feiten door de verzekeringsinstellingen zijn ontvangen. » B.2. Het verschil in behandeling dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen artsen die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleven en daarvoor vervolgd worden voor de beperkte kamers van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle (artikel 141, § 1, 9°, van de wet van 14 juli 1994) en diegenen die ervan worden beschuldigd overbodige of onnodig dure verstrekkingen voor te schrijven, uit te voeren of te laten uitvoeren (artikel 73 van de wet van 14 juli 1994) en hiervoor worden vervolgd voor de Controlecommissie, ingesteld bij dezelfde Dienst (artikel 142 van dezelfde wet).

In het eerste geval geldt voor de vaststellingen een verjaringstermijn van twee jaar die begint te lopen vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten betreffende de litigieuze feiten hebben ontvangen; in het tweede geval is echter niet in zulk een verjaringstermijn voorzien.

B.3. Nadat de prejudiciële vraag was gesteld, is artikel 174, 10°, gewijzigd bij artikel 26 van de programmawet (II) van 24 december 2002, dat op 15 februari 2003 in werking is getreden.

Artikel 174, 10°, bepaalt voortaan : « Voor de toepassing van artikel 141, §§ 2, 3 en 5, moeten de vaststellingen, op straffe van nietigheid, zijn gedaan binnen twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten betreffende de strafbare feiten hebben ontvangen. » B.4. Het nieuwe artikel 174, 10°, is in werking getreden op 15 februari 2003, met andere woorden na de feiten die aan de verwijzende rechter zijn voorgelegd.

De programmawet voorziet niet in een overgangsbepaling wat de toepasbaarheid betreft van het nieuwe artikel 174, 10°, op de vervolgingen die reeds voor de bevoegde instanties zijn ingesteld, maar wel wat de uitkomst op zich betreft van de dossiers die reeds bij die instanties zijn ingediend; artikel 48 van de programmawet bepaalt immers dat die instanties bevoegd blijven om kennis te nemen van de zaken waarin de betrokkene reeds is verschenen vóór 15 februari 2003.

Het Hof onderzoekt artikel 174, 10°, dat ter toetsing is voorgelegd, zoals het geredigeerd was op het ogenblik dat de prejudiciële vraag werd gesteld, met dien verstande dat het evenwel aan de verwijzende rechter toekomt te bepalen welke regeling van toepassing is op het voor hem hangende geschil.

Ten gronde B.5.1. Naar luid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, dienen de geneesheren en de tandheelkundigen zich te onthouden van het voorschrijven van onnodig dure onderzoeken en behandelingen, alsook van het verrichten of laten verrichten van overbodige verstrekkingen ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Ook de andere zorgverleners mogen geen onnodig dure of overbodige verstrekkingen uitvoeren wanneer zij gemachtigd zijn zelf het initiatief tot die verstrekkingen te nemen. Het onnodig dure karakter van onderzoeken en behandelingen en het overbodige karakter van verstrekkingen werden, vóór de hervorming doorgevoerd bij de programmawet van 24 december 2002, geëvalueerd in vergelijking met de onderzoeken, behandelingen en verstrekkingen die een zorgverlener voorschrijft, verricht of laat verrichten in soortgelijke omstandigheden (vroeger artikel 73, tweede tot vierde lid).

Een Controlecommissie, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle, was belast met het vaststellen van de tekortkomingen inzake de bepalingen van artikel 73, tweede, derde en vierde lid (vroeger artikel 142, § 1). Een Commissie van beroep, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle, deed uitspraak over de hogere beroepen (vroegere artikel 142, § 2).

Bij vaststelling van een tekortkoming inzake de bepalingen van artikel 73 ten laste van een zorgverlener, kan de Controlecommissie, onverminderd straf- of tuchtrechtelijke vervolgingen, de gehele of gedeeltelijke teruggave bevelen van de uitgaven met betrekking tot de prestaties die door de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ten laste zijn genomen (artikel 157, eerste lid). Benevens die veroordeling kan de Commissie de betrokken zorgverlener uitsluiten van de derdebetalersregeling (artikel 157, tweede lid).

B.5.2. Bij de artikelen 141, § 1, 9°, en 156 van dezelfde wet werden overigens verschillende bevoegdheden toegekend aan de beperkte kamers ingesteld bij het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle, ten aanzien van de zorgverleners die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleefden. Onverminderd onder andere eventuele strafrechtelijke en tuchtvervolging, konden die instanties voor een periode van vijf dagen tot één jaar de verzekeringsinstellingen verbieden tegemoet te komen in de kosten van de verstrekkingen die door die zorgverleners waren gedaan; verder konden zij te hunnen laste de uitgaven terugvorderen met betrekking tot de onregelmatig bevonden verstrekkingen.

Krachtens het in het geding zijnde artikel 174, 10°, moesten de vaststellingen van zulke onregelmatige verstrekkingen, die door het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle verwezen waren naar de beperkte kamers, zijn gedaan binnen een maximumtermijn van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten in verband met de litigieuze feiten hadden ontvangen.

B.6.1. De regeling betreffende de terugvordering van de uitgaven voor onnodig dure onderzoeken en behandelingen en voor overbodige verstrekkingen, neergelegd in artikel 157 van de voormelde wet, werd ingevoegd bij de wet van 22 december 1989. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een controle op de misbruiken van de therapeutische vrijheid heeft willen invoeren, onafhankelijk van de deontologische beoordeling. Hij heeft die controle toevertrouwd aan de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV. De beoordeling van vastgestelde tekortkomingen heeft hij toevertrouwd aan de Controlecommissie en de Commissie van beroep (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, pp. 17 tot 20).

B.6.2. Al heeft de voormelde wet, in hoofdstuk V ervan, geen specifieke verjaringstermijn bepaald voor de betwistingen betreffende artikel 73, toch dient redelijkerwijs te worden aangenomen dat de wetgever die betwistingen niet onverjaarbaar heeft willen maken en dat bijgevolg de termijn van het gemeen recht, namelijk die van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, ter zake van toepassing was.

B.6.3. De terugvorderingen bedoeld in artikel 157, eerste lid, hebben betrekking op prestaties die op het eerste gezicht terecht werden betaald, maar die na onderzoek misbruiken kunnen blijken uit te maken van de therapeutische of diagnostische vrijheid.

Volgens het systeem zoals van toepassing vóór de hervorming bij de programmawet II van 24 december 2002, kunnen misbruiken inzake overconsumptie slechts worden vastgesteld na een grondig en technisch gezien doorgedreven onderzoek en na vergelijking, gedurende een min of meer lange periode, van het gedrag inzake voorschrijvingen en verstrekkingen met wat een normaal voorzichtige en toegewijde zorgverlener voorschrijft, uitvoert of laat uitvoeren in soortgelijke omstandigheden. Ook al brengt een dergelijke regeling voor de betrokken artsen een grote mate van rechtsonzekerheid teweeg, toch moet worden vastgesteld dat een korte verjaringstermijn van twee jaar onverenigbaar zou zijn met het doel van de wetgever van 1989, dat erin bestond onnodig dure onderzoeken en behandelingen alsook overbodige verstrekkingen ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, te bestrijden.

De vaststellingen die kunnen leiden tot de toepassing van artikel 156 - en meer bepaald van de procedure tot terugvordering waarin het tweede lid ervan voorziet - hebben daarentegen betrekking op misbruiken op het vlak van hetzij verstrekkingen die zijn aangegeven maar die niet werkelijk zijn verricht, hetzij verstrekkingen die niet overeenstemmen met de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen. Die controle van de realiteit en overeenstemming van de verstrekkingen houdt niet de moeilijkheden en beperkingen in die in de vorige alinea zijn beschreven.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet vereist was dat de verjaringstermijn van twee jaar waarin het vroegere artikel 174, 10°, van de wet van 14 juli 1994 voorzag voor de vaststellingen bedoeld in artikel 141, § 1, 9°, van dezelfde wet, ook zou gelden voor de vaststellingen bedoeld in artikel 142, § 1, eerste lid, van dezelfde wet.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 174, 10°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, in de versie die voorafgaat aan de wijziging ervan bij artikel 26 van de programmawet (II) van 24 december 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^