gepubliceerd op 05 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 124/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2782 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 20bis, 46, § 2, tweede lid, 47, eerste lid, 59, 9°, en 59quinquies van de arbeidsongevallenwet van 10 april 19 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 124/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2782 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 20bis, 46, § 2, tweede lid, 47, eerste lid, 59, 9°, en 59quinquies van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 8 september 2003 in zake M. Vidal Sansa en anderen tegen de n.v. Fortis AG en het Fonds voor arbeidsongevallen en in zake de n.v. Fortis AG tegen de n.v. Mercator, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 september 2003, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 20bis, 46, § 2, tweede lid, 47, eerste lid, 59quinquies en 59, 9°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, afzonderlijk beschouwd of in onderlinge samenhang gelezen, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, enerzijds, de ouders van de getroffene van een dodelijk arbeidsongeval die op grond van de artikelen 15 en 20 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 een rente hebben ontvangen maar die deze ingevolge artikel 20bis van die wet niet langer genieten, niet de gemeenrechtelijke vergoeding kunnen vorderen van de schade die het gevolg is van het overlijden, vanaf de datum waarop de getroffene 25 jaar zou zijn geworden, ten laste van de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval en die niet de werkgever of een van diens aangestelden of lasthebbers is, terwijl, anderzijds, de ouders van de getroffene van een gemeenrechtelijk dodelijk ongeval dat wel kunnen doen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 20bis, 46, § 2, tweede lid, 47, eerste lid, 59, 9°, en 59quinquies van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepalen : «
Art. 20bis.Voor de bloedverwanten in opgaande lijn is de rente verschuldigd tot op het ogenblik waarop de getroffene de leeftijd van 25 jaar zou bereikt hebben, tenzij zij het bewijs leveren dat de getroffene voor hen de belangrijkste kostwinner was. » «
Art. 46.§ 1. [...] § 2. [...] De volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » «
Art. 47.De verzekeringsonderneming en het Fonds voor arbeidsongevallen kunnen een rechtsvordering instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke tot beloop van de krachtens artikel 46, § 2, eerste lid, gedane uitkeringen, de ermee overeenstemmende kapitalen, alsmede de bedragen en kapitalen bedoeld bij de artikelen 51bis, 51ter en 59quinquies. [...] » «
Art. 59.Het Fonds voor arbeidsongevallen wordt gestijfd door : [...] 9° de kapitalen bedoeld in artikel 42bis, tweede lid, artikel 51ter en artikel 59quinquies, eerste lid.» «
Art. 59quinquies.De in kapitaal omgezette rente, bedoeld bij artikel 20 die in toepassing van artikel 20bis niet verschuldigd is, wordt volgens het barema en de nadere regelen bepaald door de Koning, gestort aan het Fonds voor arbeidsongevallen. » B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over het verschil in behandeling dat zou bestaan tussen de ouders van het slachtoffer van een ongeval dat overleden is vóór de leeftijd van 25 jaar en dat voor hen niet de belangrijkste kostwinner was, naargelang dat ongeval al dan niet een arbeidsongeval (of een ongeval op de weg naar en van het werk) is : in het eerste geval kunnen zij, wegens de rente die aan hen wordt gestort tot de datum waarop het slachtoffer de leeftijd van 25 jaar zou hebben bereikt (artikel 20bis ) en die overeenstemt met de vergoeding van de lichamelijke schade, geen gemeenrechtelijke vordering tot vergoeding instellen (artikel 46, § 2, tweede lid), terwijl die vordering wel kan worden ingesteld door de verzekeringsonderneming (artikel 47), die verplicht is de (in kapitaal omgezette) rente die niet aan de ouders verschuldigd is vanaf de datum waarop het slachtoffer de leeftijd van 25 jaar zou hebben bereikt, te storten aan het Fonds voor arbeidsongevallen (hierna : F.A.O.) (artikelen 59, 9°, en 59quinquies ); in het tweede geval kunnen de ouders van het slachtoffer een gemeenrechtelijke vordering tot vergoeding instellen.
B.3. De beperking in de tijd van de in het geding zijnde rente werd, in het verslag aan de Koning voorafgaand aan het koninklijk besluit nr. 285 van 31 maart 1984 tot wijziging van de wet van 10 april 1971, gemotiveerd vanuit de bekommernis om tegelijkertijd het financiële evenwicht van het geheel van de socialezekerheidsstelsels te waarborgen en rekening te houden met de ontwikkelingen op sociaal gebied : « Artikel 1 [waarbij artikel 20bis wordt gewijzigd] wil de toekenningsvoorwaarden voor de afgeleide rechten, nl. de renten bij dodelijk arbeidsongeval, verstrengen. Momenteel wordt aan bloedverwanten in opgaande lijn een levenslange rente uitgekeerd, zo het slachtoffer op het moment van het ongeval met hen onder hetzelfde dak woonde. Indien het slachtoffer op het moment van het ongeval niet meer onder hetzelfde dak woonde als bijvoorbeeld zijn ouders, dan hebben deze laatsten geen enkele rente.
Zowel rekening houdend met de sociale evolutie als vanuit de selectiviteitsbekommernis, is het niet langer aangewezen een levenslange rente uit te keren aan de bloedverwanten in opgaande lijn van slachtoffers die, bij leven, normaal gesproken niet meer onder hetzelfde dak als hun ouders zouden wonen. Daarom wordt voorzien dat voortaan voor de bloedverwanten in opgaande lijn de rente verschuldigd is tot op het ogenblik waarop de getroffene de leeftijd van 25 jaar zou bereikt hebben, tenzij zij het bewijs leveren dat de getroffene voor hen de belangrijkste kostwinner was. Deze laatste clausule waarborgt dus een rente in geval bijvoorbeeld van dodelijk arbeidsongeval van een ongehuwde arbeider, die bij zijn ouders inwoonde en voor hun onderhoud instond. » (Belgisch Staatsblad , 13 april 1984, p. 4704) B.4. Het onderzoek van het Hof betreft het geval waarin, zoals in de zaak die aan de verwijzende rechter is voorgelegd, de aansprakelijke van het ongeval niet de werkgever is, noch een lasthebber of aangestelde van de werkgever, maar een derde.
Het Hof wijst daarnaast erop dat artikel 46, § 1, eerste lid, 4°, van de wet van 10 april 1971 het slachtoffer of zijn rechthebbenden toestaat een rechtsvordering in te stellen overeenkomstig de gemeenrechtelijke regels van de burgerlijke aansprakelijkheid tegen de voor het ongeval aansprakelijke derden, maar dat de volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, krachtens het voormelde artikel 46, § 2, tweede lid, niet kan worden toegekend indien zij betrekking heeft op lichamelijke schade die reeds werd vergoed op grond van de in het geding zijnde wet.
B.5.1. Uit de motivering van het arrest waarbij het Hof een vraag wordt gesteld, blijkt dat de verwijzende rechter, met verwijzing naar een arrest van het Hof van Cassatie van 2 november 1994 (Arr. Cass., 1994, 909), ervan uitgaat dat de lichamelijke schade die door de arbeidsongevallenwet wordt gedekt in geval van een dodelijk ongeval, de materiële en morele schade is die uit het overlijden voortvloeit.
B.5.2. De Ministerraad merkt op dat het arrest van het Hof van Cassatie - waarnaar de verwijzende rechter, zoals uiteengezet in B.5.1, verwijst - betrekking heeft op een arbeidsongeval waarvoor de werkgever aansprakelijk wordt gesteld en niet, zoals te dezen, op een ongeval op de weg naar en van het werk waarvoor een derde aansprakelijk wordt gesteld. Hij voert aan dat de rechthebbenden van het slachtoffer bijgevolg de gemeenrechtelijke vergoeding kunnen vorderen van de morele schade, en dat de prejudiciële vraag berust op een « foute interpretatie van de aard van de door de arbeidsongevallenwet gedekte schadeloosstelling ».
B.5.3. Het Hof stelt vast dat de wetgever bij het aannemen van het in het geding zijnde artikel 20bis moet worden geacht van oordeel te zijn geweest dat de morele schade niet wordt gedekt door de in dat artikel bedoelde rente, vermits die schade niet wordt beïnvloed door het bereiken van de in die bepaling vermelde leeftijd.
B.5.4. In de interpretatie volgens welke de morele schade niet is gedekt door de vergoeding van de lichamelijke schade bedoeld in artikel 46, § 2, tweede lid, van de wet, kunnen de rechthebbenden van het slachtoffer een gemeenrechtelijke vordering inzake aansprakelijkheid instellen en, zonder de begrenzing op grond van de datum (waarin artikel 20bis van de in het geding zijnde wet voorziet) waarop het overleden slachtoffer de leeftijd van 25 jaar zou hebben bereikt, worden vergoed zoals de rechthebbenden van het slachtoffer van een gewoon ongeval. Daaruit vloeit voort dat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet bestaat.
B.6. Zoals uiteengezet in B.5.1, verleent de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepalingen evenwel een andere interpretatie.
Het Hof dient de prejudiciële vraag nog te beantwoorden in de uitlegging die de verwijzende rechter aan die bepalingen geeft.
B.7. In die interpretatie, volgens welke zowel de materiële als de morele schade van de ouders-rechthebbenden door de arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zouden zij geen enkele vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid kunnen instellen, en geldt de in artikel 20bis bedoelde leeftijdsgrens voor de vergoeding van hun schade.
B.8.1. De draagwijdte van het forfaitaire karakter van het systeem van vergoeding voor arbeidsongevallen dient te worden gepreciseerd.
B.8.2. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.
Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het bewijs, dat vaak zeer moeilijk te leveren is - in elk geval wanneer het gaat om een arbeidsongeval -, van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade, maar zijn eigen (onopzettelijke) fout stond de vergoeding niet in de weg en leidde niet tot zijn aansprakelijkheid indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen.
Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.
Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau uitgebreid. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.
Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.
B.8.3. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Artikel 8 voegt eraan toe dat een ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk, als arbeidsongeval wordt beschouwd. Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.
De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. Bij een dodelijk ongeval dekt de vaste vergoeding bovendien de schade van diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer.
De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
B.9. Aangezien een afwijkend systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.10.1. Het Hof dient te onderzoeken of de in het geding zijnde bepalingen, in de onderzochte interpretatie, in overeenstemming zijn met de logica van het systeem van de arbeidsongevallenregeling.
B.10.2. Zoals uiteengezet in B.5.1 en B.7 zouden de in het geding zijnde bepalingen, volgens de verwijzende rechter, met zich meebrengen dat zowel de materiële als de morele schade gedekt is door de arbeidsongevallenwet, waardoor de ouders op geen enkele wijze een rechtsvordering volgens het gemeen recht zouden kunnen instellen tegen de aansprakelijke voor het ongeval.
De vergoeding waarop de ouders krachtens de arbeidsongevallenwet recht hebben, is aan beperkingen onderworpen. De rente wordt immers, in beginsel, beperkt in de tijd. Bovendien wordt de omvang van de vergoeding mede bepaald door het ogenblik waarop het dodelijk ongeval zich heeft voorgedaan.
B.10.3. Zoals uiteengezet in B.8.3, bestaat het doel van het systeem van de arbeidsongevallenvergoeding erin, enerzijds, het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico en, anderzijds, de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.
In zoverre de wetgever met artikel 20bis van de arbeidsongevallenwet tot doel had enkel diegenen te vergoeden van wie verondersteld wordt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer, zijn de in B.10.2 omschreven beperkingen in overeenstemming met de logica van de arbeidsongevallenregeling.
In zoverre de gecombineerde lezing van de in het geding zijnde bepalingen met zich mee zou brengen dat de ouders van het slachtoffer van een dodelijk ongeval in de onmogelijkheid verkeren om, door middel van een rechtsvordering volgens het gemeen recht, een vergoeding voor de geleden morele schade te vorderen ten laste van de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval en die niet de werkgever of een van diens aangestelden of lasthebbers is, zijn de in B.10.2 omschreven beperkingen evenwel niet in overeenstemming met de logica van de arbeidsongevallenregeling.
Het instellen van een gemeenrechtelijke rechtsvordering tegen de aansprakelijke die niet de werkgever of een van diens aangestelden of lasthebbers is, is immers niet van die aard dat het de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven zou kunnen verstoren.
Ten aanzien van de door de ouders geleden morele schade, is het op de leeftijd van het slachtoffer gebaseerde onderscheid bovendien niet pertinent om de met de arbeidsongevallenregeling nagestreefde doelstellingen te bereiken.
B.11. In zoverre de artikelen 20bis en 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet ertoe zouden leiden dat de ouders van de getroffene van een dodelijk arbeidsongeval die op grond van die wet een rente hebben ontvangen, niet de gemeenrechtelijke vergoeding kunnen vorderen van de morele schade die het gevolg is van het overlijden, ten laste van de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval en die niet de werkgever of een van diens aangestelden of lasthebbers is, zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De artikelen 47, 59, 9°, en 59quinquies van de arbeidsongevallenwet zijn vreemd aan de in de prejudiciële vraag vervatte vergelijking en kunnen bijgevolg niet tot een ander besluit leiden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 20bis en 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in de in B.5.4 gegeven interpretatie, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Dezelfde bepalingen, in de in B.7 gegeven interpretatie, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.