Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 91/2004 van 19 mei 2004 Rolnummer 2711 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 40, 67 en 68, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals aangevuld respectievelijk bij de artikele Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201607
pub.
29/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 91/2004 van 19 mei 2004 Rolnummer 2711 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 40, 67 en 68, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals aangevuld respectievelijk bij de artikelen 60, 61 en 62 van de programmawet van 8 april 2003, ingesteld door M. Hanssen en B. Mailleux.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 juni 2003, hebben M. Hanssen, wonende te 3600 Genk, Stalenstraat 5, en B. Mailleux, wonende te 3600 Genk, Paardskuil 3, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 40, 67 en 68, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals aangevuld respectievelijk bij de artikelen 60, 61 en 62 van de programmawet van 8 april 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003).

De vordering tot schorsing van voormelde wetsbepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij arrest nr. 107/2003 van 22 juli 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 november 2003. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 60, 61 en 62 van de programmawet van 8 april 2003, waarbij respectievelijk de artikelen 40, 67 en 68, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 werden aangevuld.

Die bepalingen luiden : «

Art. 60.Artikel 40 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, wordt aangevuld als volgt : ' De curatoren werken actief en prioritair mee aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming, volgens de bepalingen voorzien bij de artikelen 67, tweede lid, en 68, eerste en vierde lid. '

Art. 61.Artikel 67 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : ' Uiterlijk drie dagen voor de zitting bepaald voor het afsluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, hebben de curatoren de verplichting om aan elke werknemer die een schuldvordering indiende een advies te overhandigen met kennisgeving van de redenen van betwisting van het principe van de ingediende schuldvordering of een gemotiveerd voorstel te doen tot vaststelling van het totale of provisionele bedrag van de verschuldigde som. Het advies of voorstel wordt geviseerd door de rechter-commissaris. '

Art. 62.Artikel 68, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : ' Behalve bij andersluidend bericht van de betrokken werknemer, uiterlijk op de zitting bepaald voor het afsluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, wordt het voorstel tot vaststelling van het totale of provisionele bedrag van de schuldvordering zoals voorzien bij artikel 67, tweede lid, aangenomen voor het deel opgenomen in het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. ' » Ten aanzien van de excepties van de Ministerraad B.2.1. Volgens de Ministerraad is het Hof niet bevoegd om de bestreden bepalingen te toetsen aan beginselen waarvan de verzoekende partijen de schending aanvoeren, namelijk de « zogenaamde regel van het belangenconflict » en « het recht op een loyale justitie ». Het Hof vermag volgens hem evenmin het aangevoerde risico van « de aansprakelijkheid van de curator als gerechtelijk mandataris » te onderzoeken.

B.2.2. Nu de verzoekende partijen de schending van de voormelde beginselen niet als autonome toetsingsgrond aanvoeren, maar een inbreuk erop als onevenredige en bijgevolg discriminerende gevolgen van de bestreden bepalingen aanmerken, is het Hof bevoegd om kennis te nemen van het beroep waarin een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd.

B.3.1. Volgens de Ministerraad is het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk om twee redenen : het verzoekschrift zou geen uiteenzetting van de middelen bevatten en de verzoekende partijen zouden niet van het vereiste belang doen blijken.

B.3.2. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partijen de redenen uiteenzetten waarom de bestreden bepalingen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zouden schenden : die bepalingen zouden een verschil in behandeling tussen schuldeisers invoeren en zouden onevenredige gevolgen sorteren. Bijgevolg voldoet het verzoekschrift aan het vereiste neergelegd in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.3.3. De verzoekende partijen kunnen door de bestreden bepalingen worden geraakt in hun hoedanigheid van curator zodat zij van het vereiste belang doen blijken.

B.4. De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.5. Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat zij een verschil in behandeling tussen schuldeisers zouden invoeren naargelang de schuldeisers van een gefailleerde onderneming al dan niet werknemer zijn. Bovendien zouden die bepalingen een aantal onevenredige gevolgen sorteren, inzonderheid ten aanzien van de situatie van de curator van een faillissement.

B.6.1. De bestreden bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk IV van titel IV « Werkgelegenheid » van de programmawet van 8 april 2003. Dat hoofdstuk heeft als opschrift « Uitvoering van het sociaal luik van de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie over het faillissement van Sabena ».

B.6.2. In de parlementaire voorbereiding van de voormelde programmawet werden de bestreden bepalingen, onder de titel « Hulp van de curator aan de werknemers om het bedrag van hun schuldvordering vast te stellen », als volgt toegelicht : « Dit hoofdstuk betreft de wijze waarop men de curator die aangesteld is in het kader van een faillissement kan aansporen om hem ertoe te brengen actief en prioritair mee te werken aan de behandeling van de schuldvorderingen van de gefailleerde onderneming.

Het gaat erom de curator te dwingen om prioritair de schuldvorderingen in overweging te nemen die afkomstig zijn van de werknemers van de gefailleerde onderneming, daarbij steeds rekening houdend met de werking eigen aan de faillissementswet van 8 augustus 1997. Het is niet de bedoeling om tussen te komen bij de vereffening op zich van de schuldvordering in het voordeel van de werknemer, want dit is geregeld door de hypotheekwet, die de rangorde vastlegt van de bevoorrechte en van de niet-bevoorrechte schuldeisers.

De faillissementswet voorziet in de eerste plaats dat de schuldeisers van de gefailleerde, waartoe zijn werknemers behoren, een aangifte van hun schuldvorderingen neerleggen. Het initiatief moet dus uitgaan van de werknemer, hiervan behoorlijk in kennis gesteld door de curator.

Een werknemer is echter geen gewone schuldeiser, want, in tegenstelling tot een leverancier die over private bescheiden beschikt, zoals een onbetaalde factuur, heeft hij niet de mogelijkheid om gemakkelijk het bedrag van zijn schuldvordering precies te schatten. Om het bedrag van die schuldvordering vast te stellen, moet de werknemer van een gefailleerde onderneming die niet bij een vakbond aangesloten is, dan een advocaat raadplegen en die vragen om zijn schuldvordering te evalueren.

Omgekeerd zal de curator, die in principe beschikt over de informatie, onder meer uit het personeelsregister en die contact heeft met het sociaal secretariaat van de gefailleerde, veel beter in staat zijn om vast te stellen of de schuldvordering aanvaardbaar is en om die vordering voor elke werknemer te begroten.

Vanuit deze overweging zou de curator, nadat hij de aangifte van schuldvordering heeft ontvangen van de betrokken werknemer en voor zover deze aanvaardbaar is in haar beginsel, aan de werknemer een voorstel doen van minimale provisionele schuldvordering, en dit voor de zitting bepaald voor het sluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.

Vaststellen of de schuldvordering in haar beginsel aanvaardbaar is en de evaluatie van het voorstel van minimale provisionele vordering zal uiteraard onder controle gebeuren van de rechter-commissaris en van de rechtbank, dit teneinde te vermijden dat het voorstel systematisch zou beperkt worden tot de symbolische euro.

Behalve tegenstrijdig advies van de betrokken werknemer, wordt het voorstel tot vaststelling van het provisionele bedrag van de aanvaardbare schuldvordering - of het definitieve bedrag, indien het reeds op dat moment kon vastgelegd worden - aangenomen tijdens de zitting bepaald voor het sluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Over het eventuele saldo van de schuldvordering, waarover later zal worden beslist, zou daarna onderhandeld worden of, indien er geen akkoord met de curator kan worden bereikt, zou dit voorgelegd worden aan de rechtbank.

Deze techniek om gebruik te maken van het aanvaarden van provisionele schuldvorderingen bij een faillissement is op zich niet nieuw en wordt in de praktijk gebruikt. Het is echter niet voorzien in de wet en het is niet verplichtend, in het bijzonder niet voor de schuldvorderingen van de werknemers. Het op reglementaire wijze opnemen van deze voor de curator dwingende procedure wat de schuldvorderingen van de werknemers betreft, verhindert de curator natuurlijk niet om verder gebruik te maken van het provisioneel toelaten van elk ander type van schuldvordering.

De aanvaarding bindt echter de curator en de schuldeisers voor het bedrag dat aanvaard werd, voor wat de verdere afhandeling van de faillissementsprocedure betreft. Het volledig of provisioneel bedrag waarvoor de schuldvordering zal aanvaard zijn, zal echter de werknemer niet binden, aangezien deze laatste daarna nog over de mogelijkheid beschikt de toelaatbaarheid van zijn schuldvordering te verantwoorden voor een hoger bedrag.

Het deel van de schuldvordering dat betwist wordt zal, in overeenstemming met de procedure die vastgelegd werd betreffende de betwisting van de schuldvorderingen, terug naar de rechtbank van koophandel verwezen worden. » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2343/001, pp. 25-27) B.7. De bestreden bepalingen strekken ertoe de curatoren actief en prioritair te doen meewerken aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van een gefailleerde onderneming, zodat die schuldvorderingen snel kunnen worden afgehandeld, evenwel zonder dat de afhandeling van de schuldvorderingen van de overige schuldeisers op enigerlei wijze in het gedrang zou worden gebracht.

Die bepalingen voeren een verschil in behandeling tussen de schuldeisers in, nu de curator enkel aan het vaststellen van de schuldvordering van een werknemer « prioritair » zijn medewerking dient te verlenen.

Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van schuldeiser-werknemer van een gefailleerde onderneming.

Het criterium van onderscheid is relevant om de nagestreefde doelstelling te bereiken, nu de werknemer, in tegenstelling tot de meeste andere schuldeisers, niet over een titel beschikt waaruit het juiste bedrag van zijn schuldvordering blijkt. De wetgever vermocht dan ook te oordelen dat de curator de meest geschikte persoon is om de schuldeiser-werknemer ter zake de informatie te bezorgen waarover hij als curator beschikt, onder meer die welke worden geput uit het personeelsregister en uit de contacten met het sociaal secretariaat van de gefailleerde onderneming.

De « prioritaire » medewerking verleend aan de werknemer door de curator is in overeenstemming met de doelstelling van de wetgever om een tijdige afhandeling van de schuldvordering van een werknemer te bewerkstelligen - onder meer met het oog op een snelle inschakeling van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers -, nu de werknemer van een gefailleerde onderneming doorgaans wat de noodzakelijke informatie betreft de zwakste partij is.

Terwijl het al dan niet aanvaarden door de curator van een ingediende schuldvordering, voor iedere ingediende schuldvordering plaatsvindt « op de zitting bepaald voor het afsluiten van het proces-verbaal van verificatie », houdt de « prioritaire » medewerking van de curator aan de schuldvorderingen van de werknemer in dat de curator zijn zienswijze over het al dan niet betwisten ervan, drie dagen eerder ter kennis dient te brengen.

B.8.1. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de bestreden maatregelen onevenredige gevolgen sorteren. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de bestreden bepalingen een belangenconflict bij de curator zouden veroorzaken, het recht op een behoorlijke rechtsbedeling zouden schenden en het risico op aansprakelijkheid van de curator zouden verhogen.

B.8.2. De woorden « advies » en « voorstel », waarvan sprake in de bestreden artikelen 61 en 62, kunnen niet zo worden gelezen dat de curator in voorkomend geval ertoe zou zijn verplicht de werknemer die een schuldvordering heeft ingediend die onvolledig of onjuist is, te adviseren tegen het belang van de massa. Die bepalingen beogen enkel de werknemer, bij wie het initiatief om een schuldvordering in te dienen berust, informatie te bezorgen om tot een correcte schuldvordering te komen.

Overigens wordt het voormelde advies of voorstel geviseerd door de rechter-commissaris (artikel 61, laatste zin) en oefent het bevoegde rechtscollege daarop toezicht uit.

B.8.3. In zoverre de bestreden bepalingen een verhoging van het risico van aansprakelijkheid van de curator met zich zouden meebrengen, kan die niet als onredelijk worden aangezien.

B.9. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 mei 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^