Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 171/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2571 en 2578 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 35quinquies decies, § 3, eerste lid, en §§ 4 tot 7, van de wet van 26 maart 1971 op de besc Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200529
pub.
02/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 171/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2571 en 2578 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 35quinquies decies, § 3, eerste lid, en §§ 4 tot 7, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd door artikel 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 24 oktober 2002 in zake de c.v. Intercommunale voor slib- en vuilverwijdering van Antwerpse gemeenten (ISVAG) tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 november 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 35quinquies decies, § 3, eerste lid, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd door artikel 5 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1994, p.24246) dat luidt als volgt : ' De persoon die een bezwaarschrift, zoals bedoeld in paragraaf 1, indiende, of een advocaat door hem gemachtigd, kan tegen de beslissing genomen door de ambtenaar van de maatschappij, bedoeld in paragraaf 2, voorziening indienen bij het hof van beroep van het gebied waar het kantoor gelegen is, waar de belasting is of moet worden geïnd ', de artikelen 13 en 146 van de Grondwet en de bevoegdheidsverdelende regels, nl. in zoverre het Vlaams Gewest in artikel 35quinquies [lees : 35quinquies decies ], § 3, eerste lid, van voornoemde wet, de materiële en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepaalt en aldus een aangelegenheid regelt die tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort, zonder zich te kunnen beroepen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, hierbij rekening houdend met de nieuwe fiscale geschilregeling ingevoerd door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken ? » 2. « Is artikel 35quinquies decies, §§ 4 tot 7, (m.b.t. regels aangaande de procedure voor het hof van beroep) van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd door artikel 5 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1994, p. 24246), strijdig met artikel 146 van de Grondwet en de in de bijzondere wetten voorziene bevoegdheidsverdelende regels, nl. in zoverre het Vlaams Gewest in artikel 35quinquies decies, §§ 4 tot 7 van voornoemde wet, de procedureregels bepaalt van de procedure voor het hof van beroep, en aldus een aangelegenheid regelt die tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort, zonder zich te kunnen beroepen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, hierbij rekening houdend met de nieuwe fiscale geschilregeling ingevoerd door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken ? » b. Bij vonnis van 21 november 2002 in zake de n.v. Ham Kip tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 december 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 35quinquies decies, § 3, eerste lid, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoerd door artikel 5 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1994, p.24246) dat luidt als volgt : ' De persoon die een bezwaarschrift, zoals bedoeld in paragraaf 1, indiende, of een advocaat door hem gemachtigd, kan tegen de beslissing genomen door de ambtenaar van de maatschappij, bedoeld in paragraaf 2, voorziening indienen bij het hof van beroep van het gebied waar het kantoor gelegen is, waar de belasting is of moet worden geïnd ', de artikelen 13 en 146 van de Grondwet en de bevoegdheidsverdelende regels, nl. in zoverre het Vlaams Gewest in artikel 35quinquies [lees : 35quinquies decies ], § 3, eerste lid, van voornoemde wet, de materiële en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepaalt en aldus een aangelegenheid regelt die tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort, zonder zich te kunnen beroepen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, hierbij rekening houdend met de nieuwe federale fiscale geschilregeling ingevoerd door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken ? » 2. « Is artikel 35quinquies decies, §§ 4 tot 7, (m.b.t. regels aangaande de procedure voor het hof van beroep) van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoerd door artikel 5 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1994, p. 24246), strijdig met artikel 146 van de Grondwet en de in de bijzondere wetten voorziene bevoegdheidsverdelende regels, nl. in zoverre het Vlaams Gewest in artikel 35quinquies decies, §§ 4 tot 7 van voornoemde wet, de procedureregels bepaalt van de procedure voor het hof van beroep, en aldus een aangelegenheid regelt die tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort, zonder zich te kunnen beroepen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, hierbij rekening houdend met de nieuwe federale fiscale geschilregeling ingevoerd door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2571 en 2578 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen - in beide zaken inhoudelijk identiek - hebben betrekking op artikel 5 van het decreet van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994, in zoverre in artikel 35quinquies decies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging de volgende bepalingen worden toegevoegd : « § 3. De persoon die een bezwaarschrift, zoals bedoeld in § 1, indiende, of een advocaat door hem gemachtigd, kan tegen de beslissing genomen door de ambtenaar van de Maatschappij, bedoeld in § 2, een voorziening indienen bij het Hof van Beroep van het gebied waar het kantoor gelegen is, waar de belasting is of moet geïnd worden.

De eiser mag aan het Hof van Beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voorzover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. [...] § 4. De eiser die gebruik wenst te maken van nieuwe stukken, is gehouden deze geïnventariseerd neer te leggen ter griffie van het Hof van Beroep, binnen zestig dagen na neerlegging van de uitgifte en van de stukken bedoeld in § 3, vijfde lid, door de gemachtigde ambtenaar van de Maatschappij.

De in § 3, tweede lid bedoelde nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd ofwel in de voorziening, ofwel in een geschrift dat aan de griffie van het Hof van Beroep wordt afgegeven en dit op straffe van verval binnen de termijn gesteld in het eerste lid van deze paragraaf. De gemachtigde ambtenaar van de Maatschappij heeft het recht ter griffie van het Hof van Beroep inzage te doen nemen van het dossier en van de nieuwe stukken gedurende dertig dagen volgend op de in het eerste en tweede lid van deze paragraaf toegestane termijnen.

Hij moet binnen dezelfde termijn van dertig dagen de memories, stukken en bescheiden welke hij als antwoord meent te moeten voordragen, ter griffie afgeven.

De eiser kan er inzage van nemen.

De eiser kan enkel mits machtiging van het Hof van Beroep wederantwoorden door neerlegging van stukken en bescheiden. Wanneer hij om die machtiging verzoekt, omschrijft hij de stukken en bescheiden welke hij nog van zin is in het debat te gebruiken. § 5. De neerlegging van het verzoekschrift en van het origineel van de betekening, alsook de afgifte en neerlegging van documenten, bedoeld in §§ 3 en 4, mogen bij ter post aangetekende brief worden gedaan. § 6. Indien bij het oproepen van een zaak, een van de partijen verstek laat gaan, niettegenstaande de griffie bij een ter post aangetekende brief een oproeping heeft gezonden aan de in het beroep opgegeven woonplaats, wordt er uitspraak gedaan op de conclusie van de andere partij.

Het arrest wordt in elk geval geacht op tegenspraak gewezen te zijn. § 7. Tegen een arrest van het Hof van Beroep staat een voorziening in cassatie open.

De voorziening geschiedt door een verzoekschrift, gericht aan het Hof van Cassatie, dat op straffe van nietigheid een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat.

Het verzoekschrift, dat vooraf aan de verweerder werd betekend, en het exploot van de betekening worden ter griffie van het Hof van Beroep afgegeven binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de kennisgeving van het arrest, bij een ter post aangetekende brief door de griffie aan de in bedoeld arrest opgegeven woonplaats gedaan, een en ander op straffe van verval.

Het verzoekschrift, het exploot van betekening alsmede de stukken die de eiser er eventueel zou aan toegevoegd hebben, het proceduredossier alsmede alle andere met de betwisting verband houdende stukken die ter griffie liggen van het Hof van Beroep, worden onmiddellijk aan de griffie van het Hof van Cassatie toegezonden met een eensluidend verklaard afschrift van de ter zake genomen beslissing.

Binnen veertig dagen te rekenen van de door de griffier van het Hof van Cassatie aan partijen gedane kennisgeving van de neerlegging van de stukken ter griffie van dit Hof, kan de verweerder er inzage van nemen en op de griffie de stukken en memories afgeven welke hij als antwoord meent te moeten voordragen. De eiser kan er inzage van nemen.

De kennisgeving van de neerlegging van de stukken ter griffie wordt bij ter post aangetekende brief gedaan.

De voorziening wordt berecht; alle arresten worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen.

Bij verbreking wordt de zaak naar een ander Hof van Beroep verwezen, zonder andere formaliteit dan de toezending van het dossier naar de griffie van dit Hof door de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie. » B.1.2. Artikel 35quinquies decies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging werd inmiddels vervangen door artikel 12 van het decreet van 22 december 2000, doch die bepaling is krachtens artikel 14 van datzelfde decreet niet van toepassing op de zaken die aanhangig zijn voor de verwijzende rechter.

B.2.1. De eerste prejudiciële vraag in beide zaken heeft betrekking op het feit dat het hof van beroep van het gebied waar het kantoor waar de belasting is of moet worden geïnd gelegen is, als bevoegd rechtscollege wordt aangewezen voor de behandeling van de geschillen inzake heffingen op de waterverontreiniging.

In de tweede prejudiciële vraag in beide zaken wordt het Hof gevraagd of het Vlaamse Gewest bevoegd was om, in die aangelegenheid, in het decreet een procedureregeling vast te stellen.

Zowel in de eerste als in de tweede prejudiciële vraag in beide zaken, wordt het Hof inzonderheid gevraagd of de nieuwe federale fiscale geschillenregeling, ingevoerd door de wetten van 15 en 23 maart 1999, een weerslag heeft op de bevoegdheidsverdeling in de in het geding zijnde aangelegenheid.

B.2.2. Gelet op hun samenhang onderzoekt het Hof de eerste en de tweede prejudiciële vraag samen.

B.3.1. De heffing inzake de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals vervat in de wet van 26 maart 1971, werd door het Vlaamse Gewest ingevoerd krachtens de door artikel 170 van de Grondwet aan de gewesten toegekende algemene fiscale bevoegdheid.

B.3.2. Die algemene fiscale bevoegdheid staat het gewest niet toe regels uit te vaardigen met betrekking tot de bevoegdheid en de procedure voor de rechtscolleges. Krachtens de artikelen 145 en 146 van de Grondwet behoort de omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever. Het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges komt aan de federale wetgever toe op grond van zijn residuaire bevoegdheid.

B.3.3. Luidens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kunnen de decreten evenwel rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.

Sinds de wijziging van artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 door de bijzondere wet van 16 juli 1993 kunnen de gewesten ook een beroep doen op artikel 10 om de door de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden te regelen. Daartoe is vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.4.1. Reeds bij de wijziging van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging door het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992, had de decreetgever de bedoeling uitgedrukt om voor de geschillenregeling een parallellisme tot stand te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Omdat hij evenwel niet bevoegd werd geacht om het bevoegde rechtscollege aan te wijzen, had hij zich destijds beperkt tot een algemene verwijzing naar het Wetboek van de inkomstenbelastingen (W.I.B.). Zoals uitvoerig uiteengezet in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepalingen en zoals ook in de praktijk is gebleken, leidde die regeling tot onduidelijkheid omtrent de bevoegde rechtbank en werden zaken soms tegelijk bij verschillende rechtscolleges aanhangig gemaakt, met grote rechtsonzekerheid tot gevolg (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 549/1, pp. 3-10, en nr. 549/8, pp. 3 en 4).

B.4.2. Na de wijziging van artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 door de wet van 16 juli 1993, heeft de decreetgever op 6 juli 1994 een nieuwe regeling uitgevaardigd om de bestaande verwarring weg te nemen, waarbij uitdrukkelijk het hof van beroep als bevoegd rechtscollege werd aangewezen.

B.4.3. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de Raad van State in zijn advies met betrekking tot de in het geding zijnde bepalingen gesteld dat onvoldoende samenhang en onduidelijkheid van een regeling het recht op effectieve toegang tot de rechter kunnen schenden (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 549/1, pp. 49 en 50).

B.4.4. De decreetgever kon het noodzakelijk achten, om rechtsonzekerheid te vermijden en om een coherente regelgeving in het betrokken domein te waarborgen, de bevoegde rechter uitdrukkelijk te vermelden. De aanwijzing van het hof van beroep sloot aan bij de meeste fiscale procedures en was, wat de territoriale bevoegdheid betreft, in overeenstemming met de toen geldende federale regeling vervat in artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek. De in het geding zijnde bepaling had derhalve geen invloed op de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheden, zodat de decreetgever met de aanwijzing van het bevoegde rechtscollege binnen de grenzen gebleven is die zijn aangegeven door artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.5.1. De in het geding zijnde paragraaf 4 van artikel 35quinquies decies regelt de wijze waarop voor het hof van beroep nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd en nieuwe stukken kunnen worden ingediend.

Aldus bepaalt hij sommige aspecten van de rechtspleging voor dat rechtscollege.

B.5.2. Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, dat krachtens artikel 1042 van datzelfde Wetboek eveneens van toepassing is in hoger beroep, bepaalde ten tijde van de totstandkoming van het decreet van 6 juli 1994, dat een vordering in rechte kan worden uitgebreid of gewijzigd indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.

In het voormalige artikel 377, tweede lid, van het W.I.B. 1992 daarentegen werd de mogelijkheid van nieuwe bezwaren beperkt, in die zin dat aan het hof van beroep slechts nieuwe juridische en geen nieuwe feitelijke betwistingen konden worden voorgelegd. De noodzaak om in het fiscaal procesrecht in een eigen regelgeving die afwijkt van het gemeen procesrecht te voorzien, is ook op het federale vlak tot uiting gekomen.

B.5.3. De in het geding zijnde paragrafen 5, 6 en 7 van artikel 35quinquies decies regelen respectievelijk de neerlegging van stukken, de gevolgen van het verstek en de voorziening in cassatie. Aldus bepalen zij sommige aspecten van de rechtspleging voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie.

B.5.4. Afgezien van een aantal terminologische aanpassingen en de weglating van de tweede zin van het eerste lid van artikel 388 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), nemen de voormelde paragrafen 5, 6 en 7 de voormalige tekst over van respectievelijk de artikelen 384, 385 en 387 tot en met 391.

B.5.5. In zijn streven naar een parallellisme met de regeling in W.I.B. 1992 en vanuit dezelfde bekommernis voor een duidelijke en coherente regelgeving, kon de decreetgever voor de betrokken gewestbelasting een soortgelijke regeling noodzakelijk achten.

Bovendien kon hij enkel door het opnemen van de bedoelde regelgeving in het decreet de modaliteiten aangeven die specifiek zijn voor de door hem ingestelde belasting en die aansluiten bij de aan het beroep voorafgaande bezwaarprocedure. De weerslag op de aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid om de procedure voor de rechtscolleges te regelen is bovendien marginaal, nu de decreetgever zich beperkt heeft tot louter terminologische aanpassingen en in geen enkel opzicht aan de inhoudelijke federale regeling afbreuk heeft gedaan. Het Vlaamse Gewest heeft met de aanneming van de in het geding zijnde bepalingen zijn bevoegdheid niet overschreden.

B.6.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof nog te onderzoeken of de nieuwe fiscale geschillenregeling, ingevoerd door de wetten van 15 en 23 maart 1999, een weerslag heeft op de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en het Vlaamse Gewest in de in het geding zijnde aangelegenheid.

B.6.2. De nieuwe fiscale geschillenregeling, ingevoerd door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, geldt in beginsel voor alle belastingen en dus ook voor die welke zijn ingevoerd door de gewesten.

B.6.3. Nu de in het geding zijnde bepalingen zijn aangenomen vóór de bekendmaking van de voormelde wetten van 15 en 23 maart 1999, kon het behoud ervan voor de aanslagjaren 1998 en 1999 noodzakelijk worden geacht teneinde een nieuwe rechtsonzekerheid te vermijden.

B.7. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 35quinquies decies, § 3, eerste lid, en §§ 4 tot 7, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 6 juli 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1994, vóór de vervanging ervan bij artikel 12 van het decreet van 22 december 2000, schendt niet de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^