Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 98/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer 2588 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, gesteld door het Hof van Beroep te Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201225
pub.
05/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 98/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer 2588 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 17 december 2002 in zake de n.v. AGF Belgium tegen D. Leblond, F. Leblond, de gemeente Lens, de stad Aat, de « Société wallonne des distributions d'eau » en de c.v. De Federale Verzekeringen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 december 2002, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Geeft de toepassing van de wet van 10 juni 1998 [tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring] en meer bepaald van artikel 11 ervan, aanleiding tot een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij tot gevolg heeft dat artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek en de verjaringstermijn van dertig jaar waarin die bepaling voorziet, van toepassing blijven op de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf die, hoewel ze verjaard is, niet het voorwerp is geweest van een in kracht van gewijsde gegane beslissing, terwijl : - de burgerlijke rechtsvorderingen volgend uit een misdrijf ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998, die het voorwerp zijn geweest van een in kracht van gewijsde gegane beslissing, onderworpen zijn aan de verjaringstermijn van vijf jaar waarin het vroegere artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering voorziet; - de burgerlijke rechtsvorderingen volgend uit een misdrijf ontstaan na de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag [volgend op die waarop] de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon en in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan, met uitzondering van het geval van fraude ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de elementen van het dossier blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op de vaststelling van de fouten die de brand van een gebouw hebben veroorzaakt. Een van de partijen wordt verweten die brand te hebben veroorzaakt door onvoorzichtigheid, bestraft door artikel 519 van het Strafwetboek. De anderen wordt verweten een burgerlijke fout te hebben begaan in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

B.2. Ten aanzien van de partij aan wie wordt verweten het misdrijf te hebben gepleegd dat bij artikel 519 van het Strafwetboek wordt bestraft, stelt de verwijzende rechter vast dat de vijfjarige verjaring, waarin artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering toen voorzag, verworven was wanneer de dagvaarding werd gelanceerd. In zijn arrest nr. 25/95 heeft het Hof evenwel geoordeeld dat die bepaling discriminerend was in vergelijking met artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, dat het mogelijk maakt gedurende dertig jaar een rechtsvordering in te stellen tegen een persoon die aansprakelijk is voor een burgerlijke fout. De rechtspraak heeft hieruit afgeleid dat, zolang de wetgever geen einde aan die discriminatie had gemaakt, de dertigjarige verjaring diende te worden toegepast op elke rechtsvordering inzake aansprakelijkheid buiten overeenkomst, ongeacht of de schadeverwekkende fout van strafrechtelijke of burgerrechtelijke aard was.

B.3. Artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring heeft in het Burgerlijk Wetboek een artikel 2262bis ingevoegd, dat een einde aan dat verschil in behandeling maakt. Het bepaalt : « § 1. Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. » B.4. Artikel 2 van diezelfde wet heeft artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering vervangen door de volgende bepaling : « De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering. » B.5. Daarnaast heeft de wetgever in de artikelen 10 en 11 van de wet de volgende overgangsbepalingen opgenomen : «

Art. 10.Wanneer de rechtsvordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer dan dertig jaar bedragen.

Art. 11.Wanneer de rechtsvordering bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard is verklaard vóór de inwerkingtreding van deze wet, kan deze inwerkingtreding niet tot gevolg hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. » B.6. De wetgever heeft niet voorzien in een regeling voor de rechtsvorderingen waarvan de vijfjarige verjaring verworven is, zonder dat zij bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard zijn verklaard. Bij een arrest van 29 september 2000, waaraan de verwijzende rechter refereert, heeft het Hof van Cassatie evenwel geoordeeld dat de nieuwe termijn van toepassing moet zijn op de rechtsvorderingen waarover nog niet definitief beslist is, om reden dat een rechterlijke beslissing die gewezen is op grond van een ongrondwettig bevonden wetsbepaling en die regelmatig bestreden is, niet in de rechtsorde gehandhaafd kan blijven, ook al is de nieuwe wet pas na een regelmatig cassatieberoep in werking getreden.

B.7. Te dezen had een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen van 13 mei 1996 vastgesteld dat de rechtsvordering tegen de partij aan wie wordt verweten een strafrechtelijke fout te hebben begaan, verjaard was, omdat die meer dan vijf jaar na de feiten was ingesteld. Aangezien de wet van 10 juni 1998 in werking is getreden na de uitspraak van het vonnis, maar voordat het Hof van Beroep te Bergen het hoger beroep tegen dat vonnis heeft beslecht, zouden de overgangsmaatregelen van de wet, zoals het Hof van Cassatie die interpreteert, het Hof van Beroep ertoe moeten brengen te oordelen dat de rechtsvordering niet verjaard is.

B.8. In de eerste prejudiciële vraag vraagt de verwijzende rechter het Hof of voormeld artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn van dertig jaar waarin artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, van toepassing blijft op de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf die, hoewel ze verjaard is, niet het voorwerp is geweest van een in kracht van gewijsde gegane beslissing, terwijl, wanneer dat het geval is, die rechtsvorderingen onderworpen blijven aan de verjaringstermijn van vijf jaar waarin het vroegere artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering voorziet.

B.9. Hoewel voormeld artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 alleen voorziet in een regeling voor de rechtsvorderingen die bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard verklaard zijn, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat tijdens de parlementaire besprekingen eveneens sprake is geweest van de rechtsvorderingen waarvan de verjaring niet het voorwerp van een dergelijke beslissing had uitgemaakt. In de parlementaire stukken staat immers het volgende te lezen : « Wat juridisch evenmin mogelijk is volgens de minister is dat de wetgever die vorderingen die overeenkomstig de oude wet zouden zijn verjaard doch die nooit als verjaard zijn verklaard door een rechtbank, thans verjaard zou verklaren in toepassing van het oude artikel 26 Sv [lees : van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering]. Dit artikel is immers ex tunc ongrondwettelijk verklaard, zodat de wetgever daar thans, zelfs voor vorderingen uit het verleden, geen toepassing meer kan van maken. Dit zou bovendien de rechtszekerheid geschapen door het arrest van 21 maart 1995 grondig verstoren. Een aantal slachtoffers hebben intussen immers reeds een vordering ingesteld voor oude schadegevallen terwijl de wetgever dan voor anderen plots die mogelijkheid geschapen sinds 1995 zou opheffen.

Tenslotte zou daardoor heel wat discussie ontstaan over het feit of een vordering al dan niet in het verleden was verjaard.

Tenslotte doet de minister opmerken dat hier geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is in het nadeel van de schuldeisers van wie in het verleden krachtens een gerechtelijke beslissing de vordering verjaard werd verklaard. Zij bevinden zich ten eerste in een verschillende situatie; daarnaast is het criterium van het al dan niet bestaan van een in kracht van gewijsde gegane beslissing objectief.

Tenslotte gaat het minstens om een redelijk verantwoord onderscheid in het licht van het doel, zijnde de rechtszekerheid niet verstoren. » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1087/7, pp. 21-22) B.10. Dergelijke overwegingen kunnen het betwiste verschil in behandeling verantwoorden. Een andere oplossing zou een onverantwoorde aantasting zijn geweest ten aanzien van diegenen die een rechtsvordering hadden ingesteld door te vertrouwen op de lering van het arrest nr. 25/95 van het Hof. Ten aanzien van de verschillende regeling voor de rechtsvorderingen waarvan de verjaring werd vastgesteld bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing, luidt een fundamenteel beginsel van de Belgische rechtsorde dat de rechterlijke beslissingen alleen door de aanwending van rechtsmiddelen kunnen worden gewijzigd.

B.11. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.12. In de tweede prejudiciële vraag vraagt de verwijzende rechter aan het Hof of artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het tot gevolg heeft dat de dertigjarige verjaring van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijft op de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf die, hoewel zij verjaard is, niet het voorwerp is geweest van een in kracht van gewijsde gegane beslissing. Hij vergelijkt die burgerlijke rechtsvordering met die welke, eveneens volgend uit een misdrijf, ontstaan zijn na de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 en verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan, met uitzondering van het geval van fraude.

B.13. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een wettelijke bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt om de enkele reden dat zij de personen die aan de nieuwe bepaling zijn onderworpen, anders behandelt dan diegenen op wie de vroegere bepaling van toepassing was. In de artikelen 10 en 11 van de wet van 10 juni 1998 heeft de wetgever overgangsmaatregelen aangenomen teneinde een evenwicht te bewerkstelligen tussen de noodzaak een einde te maken aan de in het arrest nr. 25/95 vastgestelde discriminatie en de zorg om geen rechtsonzekerheid te scheppen. Er kan hem niet worden verweten een einde te maken aan ongrondwettige bepalingen.

B.14. De tweede vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 juli 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, L. François.

^