gepubliceerd op 10 juni 2003
Uittreksel uit arrest nr. 70/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer 2503 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 4 van de wet van 15 januari 2002 « tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mar(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 70/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer 2503 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 4 van de wet van 15 januari 2002 « tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector », ingesteld door de v.z.w. GERFA. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juli 2002, heeft de v.z.w. GERFA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel, Luttrebruglaan 137, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 4 van de wet van 15 januari 2002 « tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 januari 2002). (...) II. In rechte (...) Wat de rechtsbekwaamheid van de v.z.w. GERFA betreft B.1.1. Het V.S.O.A. werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op met betrekking tot het beroep, namelijk de niet-tegenwerpelijkheid ten aanzien van derden van de rechtspersoonlijkheid van de v.z.w. GERFA, om reden dat haar ledenlijst niet sedert minder dan een jaar ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg zou zijn neergelegd, in strijd met wat artikel 10 van de wet van 27 juni 1921 zou vereisen.
B.1.2. De verzoekende partij heeft het bewijs geleverd van de neerlegging van haar ledenlijst op 14 februari 2001 en van de neerlegging van een gewijzigde ledenlijst op 21 februari 2003. Zij verklaart dat de ledenlijst in 2002 niet was gewijzigd.
De exceptie van niet-tegenwerpelijkheid van de rechtspersoonlijkheid kan niet worden aangenomen.
De bestreden bepalingen B.2.1. Vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van de wet van 15 januari 2002 « tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector » bepaalde artikel 8 van de wet van 19 december 1974 het volgende : « § 1. Om zitting te hebben in een sectorcomité wordt als representatief beschouwd : 1o iedere vakorganisatie die zitting heeft in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten en die een aantal bijdrageplichtige leden telt dat ten minste 10 % vertegenwoordigt van de personeelssterkte van het geheel : a) van de in artikel 1, § 1, 1o en 2o, bedoelde overheidsdiensten, op wier personeelsleden deze wet toepasselijk is verklaard;b) van de overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 3, 3o;c) vanaf het jaar 1996, op een door de Koning te bepalen datum, van de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen. 2o onverminderd het 1o, de erkende vakorganisatie die, tegelijk : a) de belangen verdedigt van al de categorieën van het personeel van de diensten welke onder het comité ressorteren;b) aangesloten is bij een op nationaal vlak als centrale opgerichte vakorganisatie of deel uitmaakt van een op hetzelfde vlak opgericht vakverbond;c) het grootste aantal bijdrageplichtige leden telt onder de andere vakorganisaties dan die bedoeld in 1o en die een aantal bijdrageplichtige leden telt dat ten minste 10 pct.vertegenwoordigt van de personeelssterkte van de diensten welke onder het comité ressorteren. § 2. Om zitting te hebben in een bijzonder comité wordt als representatief beschouwd : 1o iedere vakorganisatie die zitting heeft in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en die een aantal bijdrageplichtige leden telt, dat ten minste 10 pct. vertegenwoordigt van de personeelssterkte van het geheel van de in artikel 1, § 1, 3o, 4o en 5o bedoelde overheidsdiensten op wier personeelsleden deze wet toepasselijk is verklaard; 2o onverminderd het 1o, de erkende vakorganisatie die de voorwaarden van § 1, 2o vervult. » B.2.2. Om zitting te hebben in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten en in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, moet een vakorganisatie, krachtens artikel 7 van de wet van 19 december 1974, op het nationale vlak werkzaam zijn, de belangen verdedigen van alle categorieën van het personeel in overheidsdienst en aangesloten zijn bij een vakorganisatie die in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd is.
B.2.3. Het bestreden artikel 2 van de wet van 15 januari 2002 wijzigt paragraaf 1, 1o, en paragraaf 2, 1o, van artikel 8 van de wet van 19 december 1974, door het schrappen van de voorwaarde volgens welke een aantal bijdrageplichtige leden vereist is dat ten minste 10 pct. vertegenwoordigt van het personeelsbestand van de overheidsdiensten waarop de wet betrekking heeft. Daaruit volgt dat, sinds de inwerkingtreding van de wet van 15 januari 2002, alle vakorganisaties die zitting hebben in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten automatisch als representatief worden beschouwd om in alle sectorcomités zitting te hebben, en dat alle vakorganisaties die zitting hebben in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten automatisch als representatief worden beschouwd om in alle bijzondere comités zitting te hebben.
B.2.4. Artikel 4 van de wet van 15 januari 2002 bepaalt het volgende : « Artikel 2, § 3, 1o, van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector, gewijzigd bij de wet van 22 januari 1985, wordt vervangen als volgt : ' 1o ten opzichte van de personeelsleden bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, op wie de door de wet ingestelde regeling toepasselijk is verklaard, de organisaties die voldoen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 7 of 8 van de wet. ' » Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft Ten aanzien van artikel 2 van de wet van 15 januari 2002 B.3. Het feit dat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing is op de verzoekende vereniging, die een erkende vakorganisatie is die niet voldoet aan de voorwaarden vastgelegd bij de artikelen 7 en 8 van de voormelde wet van 19 december 1974 om als representatief te worden beschouwd, houdt daarom niet in dat zij geen belang heeft bij de vernietiging ervan. Door een voorwaarde te schrappen waaraan de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden vastgelegd bij artikel 7 van de voormelde wet om zitting te hebben in de sector- en bijzondere comités, kent die bepaling aan die vakorganisaties immers een voordeel toe dat geweigerd wordt aan de verzoekende vereniging.
Wanneer een wetsbepaling één bepaalde categorie van vakorganisaties bevoorrecht, hebben de andere vakorganisaties ten opzichte waarvan die categorie bevoorrecht is, een belang dat voldoende rechtstreeks is om die bepaling aan te vechten.
Ten aanzien artikel 4 van de wet van 15 januari 2002 B.4.1. Bij artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is vereist dat het verzoekschrift een « uiteenzetting van de feiten en middelen » bevat. De verzoekende vereniging voert geen middelen aan tegen artikel 4 van de wet van 15 januari 2002, maar merkt enkel op dat « de argumentatie met betrekking tot artikel 2 van de wet van 15 januari 2002 mutatis mutandis geldt voor artikel 4 van dezelfde wet », en dat « de vernietiging van artikel 2 automatisch zou moeten leiden tot die van artikel 4 ».
B.4.2. Het Hof wijst erop dat de twee bepalingen niet dermate samenhangen dat de verzoekende partij geen argumentatie moet aanvoeren met betrekking tot de tweede. Met de bewering van de verzoekende partij kan onmogelijk worden voldaan aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.4.3. Voor zover het gericht is tegen artikel 4 van de wet van 15 januari 2002, is het beroep onontvankelijk.
Ten gronde B.5.1. Het verschil in behandeling tussen de representatieve vakorganisaties en de erkende vakorganisaties heeft de wetgever reeds gewild bij het aannemen van de wet van 19 december 1974, waarvan de artikelen 7 en 8 aan de representatieve vakorganisaties het recht voorbehouden om zitting te hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten, in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, in de sectorcomités en in de bijzondere comités. Die bepalingen leggen verschillende representativiteitscriteria vast waaraan moet worden voldaan om zitting te hebben in die comités.
B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 1974 blijkt dat die keuze overeenstemt met de wil van de Regering om « geldige en verantwoordelijke gesprekspartners voor zich te vinden waarmee zij efficiënt kan onderhandelen » en, teneinde dat doel te bereiken, slechts te « onderhandelen met vakbonden die in staat zijn om werkelijke verantwoordelijkheden te dragen op nationaal vlak » en de versnippering van de vakbonden te vermijden waardoor « de onderhandelingen [...] ten dode opgeschreven [zouden] zijn » (Parl.
St. , Senaat, B.Z. 1974, nr. 367/2, p. 10).
B.6. Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 januari 2002 was het doel van de wetgever, toen hij de bestreden bepaling aannam - waarbij hij de doelstellingen van de wetgever van 1974 volledig handhaafde - « meer nog dan vroeger, het interprofessioneel karakter van de vakorganisaties als uitgangspunt te nemen voor de representativiteit in de sectorcomités en de bijzondere comités » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, Doc. 50 1435/001, p. 5). In de commentaar bij de artikelen wordt gepreciseerd dat « het [...] inderdaad aangewezen [is] dat de vakorganisaties die bepaalde maatregelen onderhandelen met de overheid in een algemeen comité, achteraf eveneens onderhandelen als die maatregelen moeten uitgevoerd worden voor een ministerie, een parastatale, een gemeente, ... » (ibid. , p. 6).
B.7.1. Het is in overeenstemming met de doelstellingen van de wetgever de gesprekspartners die zitting mogen hebben in de overleg- en onderhandelingsstructuren te selecteren, om een permanent en doeltreffend sociaal overleg te verzekeren en de sociale vrede te bewaren. Het is niet onredelijk in elk geval de vakorganisaties toe te laten die op federaal vlak werkzaam zijn of die op zijn minst deel uitmaken van een op dat niveau samengestelde vakorganisatie en ook de belangen van alle categorieën van het personeel verdedigen. Een dergelijke vereiste is immers van die aard dat zij in zekere mate waarborgt dat bij het formuleren van de eisen van een categorie van het personeel rekening wordt gehouden met de situatie van de andere werknemers.
B.7.2. Hetzelfde geldt voor de voorwaarde van aansluiting bij een vakorganisatie die vertegenwoordigd is in de Nationale Arbeidsraad (N.A.R.).
Een dergelijke voorwaarde is in beginsel niet discriminerend doordat zij enkel een indirecte manier is om de aansluiting bij een interprofessionele organisatie of federatie die zowel de privé-sector als de overheidssector insluit, te eisen.
De wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad laat weliswaar de Koning de keuze wat de organisaties betreft die in die Raad vertegenwoordigd zijn. Uit het feit dat de wetgever heeft nagelaten in de wet zelf de objectieve, duidelijke en vooraf vastgestelde criteria te vermelden die de Koning zou moeten toepassen, kan echter niet worden afgeleid dat hij Hem impliciet zou hebben toegestaan de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen en de herhaalde aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie naast zich neer te leggen (B.I.T. , Bulletin officiel , Vol. LXX, 1987, Serie B, nr. 2, p. 24).
Hoe ruim en hoe vaag zij ook is, de machtiging die door de gecombineerde werking van de in het geding zijnde bepalingen en van artikel 2, § 2, van de wet van 29 mei 1952 aan de Koning is gegeven, staat Hem geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen in het leven wordt geroepen, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel. Het staat aan de administratieve rechter de beslissing te vernietigen waarmee de Koning de kandidatuur van een vakorganisatie zou hebben aangenomen of verworpen door Zich te baseren op een onwettige of discriminerende opvatting van het begrip « representativiteit ».
B.8. Daaruit volgt dat artikel 2 van de wet van 15 januari 2002 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt doordat het representativiteit naar recht toekent om zitting te hebben in respectievelijk de sectorcomités en de bijzondere comités, aan de vakorganisaties die op grond van artikel 7 van de wet van 19 december 1974 zitting mogen hebben in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten en in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
B.9.1. De v.z.w. GERFA voert aan dat die bepaling tot gevolg kan hebben dat bepaalde vakorganisaties in sectorcomités of bijzondere comités zitting zullen hebben hoewel zij in de betrokken sectoren of administraties geen feitelijke representativiteit genieten, terwijl andere vakorganisaties die in feite veel meer representatief zijn voor het betrokken personeel, niet in die comités zitting mogen hebben.
B.9.2. Het Hof merkt in dat verband op dat krachtens artikel 8, § 1, 2o, en § 2, 2o, een vakorganisatie die niet voldoet aan de voorwaarden vastgelegd bij artikel 7, als representatief kan worden beschouwd om zitting te hebben in de sectorcomités en de bijzondere comités indien zij bepaalde voorwaarden vervult die ertoe strekken aan te tonen dat zij feitelijk representatief is.
B.9.3. Dat systeem, en de beperking die het inhoudt voor een enkele vakorganisatie naast de organisaties die « automatisch » representatief zijn krachtens artikel 8, § 1, 1o, en § 2, 1o, kan ertoe leiden dat in sommige sectorcomités of bijzondere comités de betrokken personeelsleden voor het merendeel vertegenwoordigd worden door personen die met hen geen voldoende band hebben om hun belangen echt te kunnen vertegenwoordigen.
B.9.4. Dat feit is echter te wijten aan de beperking tot één enkele vakorganisatie, die is vastgelegd in artikel 8, § 1, 2o, en § 2, 2o, van de wet van 19 december 1974, en niet aan de bestreden bepaling.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.