gepubliceerd op 10 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 178/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2281 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 178/2002 van 5 december 2002 Rolnummer 2281 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 25 oktober 2001 in zake G. Dhondt tegen de v.z.w. De Sociale Verzekeringsbond, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 oktober 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit nr. 32 [lees : 38] van 27 juli 1967 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de zelfstandige vrijstelt van het betalen (' deze bijdrage is [...] niet verschuldigd [...] ') van de bijdrage voor het kwartaal waarin hij zijn beroepsbezigheid stopzet, indien hij tijdens dat kwartaal de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of als zelfstandige een vervroegd rustpensioen verkrijgt, en diegene die zijn beroepsbezigheid na de pensioengerechtigde leeftijd heeft voortgezet en die vervolgens stopzet, niet vrijstelt van het betalen ervan ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bepaalt : « § 1. De bijdragen zijn verschuldigd bij vierden in de loop van ieder kalenderkwartaal; ze worden geïnd door de sociale verzekeringskas bedoeld in artikel 20, § 1, of § 3, waarbij de onderworpene is aangesloten.
De Koning bepaalt de wijze waarop de driemaandelijkse bijdragen worden geïnd.
De zelfstandige is, samen met de helper, hoofdelijk gehouden tot de betaling van de door deze laatste verschuldigde bijdragen. Hetzelfde geldt voor de rechtspersonen voor de bijdragen verschuldigd door hun vennoten of mandatarissen.
Wanneer de echtgenoot-helper is onderworpen in de plaats van zijn echtgenote, is deze laatste hoofdelijk gehouden tot betaling van de bijdragen welke haar man verschuldigd is.
In de gevallen voorzien in de twee voorgaande alinea's kunnen de bijdragen gevorderd worden van de hoofdelijk aansprakelijke personen, zelfs indien de onderworpene vrijstelling heeft bekomen bij beslissing van de Commissie bedoeld in artikel 22. § 2. De driemaandelijkse bijdrage is verschuldigd voor de vier kwartalen van het kalenderjaar, waarin de beroepsbezigheid gelegen is die de onderwerping aan dit besluit meebrengt.
Deze bijdrage is nochtans niet verschuldigd : 1° vóór het kwartaal tijdens hetwelk de bezigheid als zelfstandige een aanvang nam, noch na het kwartaal tijdens hetwelk aan deze bezigheid een einde werd gesteld, op voorwaarde dat deze normaal het volgend jaar niet wordt hernomen;2° voor het kwartaal waarin de onderworpene de pensioenleeftijd bereikt, zoals bepaald in de artikelen 3, § 1, en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, of als zelfstandige een vervroegd rustpensioen bekomt, op voorwaarde dat de betrokkene, in de loop van dat kwartaal, aan zijn beroepsbezigheid een einde stelt;3° voor het kwartaal waarin de onderworpene overlijdt. [...] » B.2. De Arbeidsrechtbank te Charleroi vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van dat artikel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het in paragraaf 2, tweede lid, 2°, ervan, de zelfstandige vrijstelt van het betalen van de bijdrage voor het kwartaal waarin hij zijn beroepsbezigheid stopzet, indien hij tijdens dat kwartaal op de wettelijk bepaalde leeftijd met pensioen gaat of een vervroegd rustpensioen verkrijgt, en diegene die zijn beroepsbezigheid na de pensioengerechtigde leeftijd voortzet, niet vrijstelt van het betalen ervan.
B.3. De oorspronkelijke paragraaf 2 van artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 38 werd vervangen door artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 74 van 10 november 1967, genomen krachtens de wet van 31 maart 1967 waarbij aan de Koning bijzondere machten worden toegekend die niet zijn onderworpen aan een wetgevende bekrachtiging. Dat koninklijk besluit is niet het voorwerp van een bekrachtiging geweest.
Een koninklijk besluit genomen krachtens een wet die de Koning ertoe machtigt wettelijke bepalingen te wijzigen, aan te vullen en eventueel op te heffen, is een handeling van de uitvoerende macht die is onderworpen aan de toetsing bedoeld in artikel 159 van de Grondwet, en waartegen een beroep tot vernietiging bij de afdeling administratie van de Raad van State kan worden ingesteld.
Een wet die de uitvoerende macht machtigt om, in welbepaalde omstandigheden, bepalingen van wetgevende aard te wijzigen, kent immers niet de hoedanigheid van wetgevende handelingen in de formele zin toe aan de handelingen van de uitvoerende macht die in het kader van een dergelijke machtiging zijn genomen. Een dergelijke machtigingswet houdt overigens geen voorafgaande en impliciete bekrachtiging in van de ter uitvoering van die wet verrichte handelingen. Dergelijke handelingen kunnen slechts aan de toetsing van het Hof worden voorgelegd wanneer zij het voorwerp van een bekrachtigingswet zijn geweest.
B.4. Artikel 15, § 2, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit nr. 38 werd evenwel gewijzigd bij artikel 197 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen. Dat artikel luidt als volgt : « In artikel 15, § 2, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen worden de woorden ' de leeftijd van 65 of 60 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft ' vervangen door de woorden 'de pensioenleeftijd bereikt, zoals bepaald in de artikelen 3, § 1, en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie '. » Uit die bepaling en uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de definitie van « pensioenleeftijd » heeft aangepast aan de pensioenhervorming die bij het koninklijk besluit van 30 januari 1997 werd doorgevoerd (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1722/1, p. 76).
De wetgever heeft zich derhalve ertoe beperkt die bepaling in overeenstemming te brengen met andere wetten, zodat zij haar verordenend karakter niet heeft verloren.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : niet bevoegd te zijn om op de prejudiciële vraag te antwoorden.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.