Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2002

Uittreksel uit arrest nr. 132/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2218 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 100 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onder Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021440
pub.
13/11/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 132/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2218 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 100 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 96.783 van 21 juni 2001 in zake G. Périlleux tegen de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 100 van het decreet van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre het voorziet in afwijkende voorwaarden voor de benoeming in de functie van categoriale directeur, die van toepassing zijn bij de oprichting van de hogeschool, en in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de personen die vóór die oprichting de functie van directeur, adjunct-directeur of onderdirecteur uitoefenden in de instellingen voor hoger onderwijs die de hogeschool vormen, en de andere personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden die elders worden omschreven om tot categoriale directeur te worden benoemd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 100 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen, dat bepaalt : « Bij de oprichting van de hogeschool bestaat het bestuurscollege, in afwijking van de artikelen 67 en 70, van rechtswege uit de directeurs, adjunct-directeurs en onderdirecteurs van de hoger-onderwijsinstellingen die de hogeschool samenstellen.

In het door de Franse Gemeenschap georganiseerd onderwijs zijn de fungerende directeurs, adjunct-directeurs en onderdirecteurs van rechtswege lid van het bestuurscollege, voor ten hoogste 5 jaar.

Als onder de in het 1e lid bedoelde leden van rechtswege van het bestuurscollege, de verantwoordelijken voor het hoger onderwijs van het lange of het korte type, zo die 2 types in de hogeschool voorkomen, niet vertegenwoordigd zijn naar rato van ten minste 1/3 van de leden, dan benoemt de inrichtende macht, als overgangsmaatregel, tot 1 september 2001, bijkomende leden, gekozen uit het onderwijzend personeel. Ze worden aan het college toegevoegd om de verhouding van 1/3 te bereiken.

De inrichtende macht benoemt de categoriale directeurs onder de leden van rechtswege van het bestuurscollege. De categoriale directeurs, benoemd ingevolge het voorgaande lid, worden overeenkomstig artikel 71 vervangen. » B.1.2. De artikelen 67 en 70 van hetzelfde decreet, waarvan die bepaling bij wijze van overgangsregeling afwijkt, bepalen dat het bestuurscollege van elke hogeschool uit categoriale directeurs bestaat en door de directeur-voorzitter wordt voorgezeten. Krachtens artikel 71 van het decreet worden de categoriale directeurs benoemd, naar gelang van het net waartoe de betrokken hogeschool behoort, door de Regering of door de inrichtende macht, die hen kiest uit een lijst van drie door heel het onderwijzend personeel van de betrokken studiecategorie voorgedragen kandidaten.

B.2. De in het geding zijnde bepaling voert op het vlak van de toegang tot de betrekking van directeur van een studiecategorie op het ogenblik van de oprichting van een hogeschool een verschil in behandeling in tussen de personen die een bestuursfunctie bekleedden in één van de instellingen die de hogeschool vormen, en de andere kandidaten. De eerstgenoemden worden, van rechtswege, lid van het bestuurscollege van de hogeschool. Krachtens het laatste lid van die bepaling kunnen zij dus tot categoriaal directeur worden benoemd en die functie tot hun inrustestelling behouden.

De andere kandidaten genieten die voorrang niet en moeten dus wachten totdat een betrekking vacant wordt om eventueel in een hernieuwbaar mandaat van vijf jaar volgens de in artikel 71 van het decreet vastgelegde procedure te worden benoemd.

B.3.1. De betwiste maatregel past in een context van grondige reorganisatie van het hoger onderwijs, die werd gerealiseerd door de oprichting van nieuwe instellingen op basis van één of meer gehergroepeerde bestaande instellingen. Die reorganisatie stelt onder meer een mandaatregeling in voor de bestuursbetrekkingen van de nieuwe hogescholen.

B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van het decreet van 5 augustus 1995 blijkt dat de door de decreetgever nagestreefde doelstelling bij het invoeren van de overgangsbepaling van artikel 100 erin bestond het de leden van het directiepersoneel van de in hogescholen gehergroepeerde instellingen mogelijk te maken hun functie en hun krachtens de vroegere reglementering verkregen rechten te behouden (Parl. St., Franse Gemeenschapsraad, B.Z. 1995, nr. 26/1, p. 8).

B.4. Het door de in het geding zijnde bepaling ingevoerde onderscheid tussen de personeelsleden die onderwijsinstellingen leidden die de hogeschool vormen, en de andere personeelsleden berust op een objectief criterium dat in het licht van het nagestreefde doel ter zake dienend is.

De decreetgever vermocht terecht zich erom te bekommeren dat de personen die vóór de oprichting van de hogeschool in bestuursmandaten benoemd waren en die bijgevolg konden verwachten dat zij die functies tot op het einde van hun loopbaan zouden bekleden, de door hen verkregen rechten zouden kunnen behouden. Overigens verzekerde de wetgever op die manier een bepaalde stabiliteit en de continuïteit van dat onderwijs in het kader van de reorganisatie die het onderging.

B.5. De maatregel die erin bestaat - bij wege van overgangsmaatregel - voorrang te verlenen aan de vroegere personeelsleden die inrichtingen leidden die de nieuwe hogeschool vormen, doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de personen die vóór de oprichting van de hogeschool geen bestuursmandaat bekleedden : onder de vroegere wetgeving die in vaste benoemingen voorzag, konden die personen, in voorkomend geval, enkel in geval van een openstaande betrekking worden benoemd.

B.6. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 100 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet, in zoverre het voorziet in afwijkende voorwaarden inzake de benoeming in de functies van categoriaal directeur die bij de oprichting van de hogeschool van toepassing zijn.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 september 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^