gepubliceerd op 19 november 2002
Uittreksel uit arrest nr. 131/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2213 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 181 en 182 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium, zoals gewijzigd bij het dec Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 131/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2213 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 181 en 182 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium, zoals gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 27 november 1997, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 juni 2001 in zake het Waalse Gewest tegen de n.v.
Hermans en de n.v. Loman, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juli 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 181 en 182 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium, in zoverre geïnterpreteerd als een verplichting voor de Waalse Regering om een beroep te doen op de bij de wet van 26 juli 1962 voorgeschreven rechtspleging inzake onteigening bij hoogdringende omstandigheden, met het oog op de onteigening van van gewestelijk belang verklaarde afgedankte bedrijfsruimten, met uitsluiting van de procedures voorgeschreven bij de wet van 17 april 1935 [lees : 1835] op de onteigening ten algemene nutte, de wet van 10 mei 1926 tot instelling van een rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemeenen nutte, en als een vermoeden van hoogdringende omstandigheden waardoor de Waalse Regering is vrijgesteld van de vaststelling dat de onmiddellijke inbezitneming van het goed onontbeerlijk is, de regels houdende verdeling van de bevoegdheid tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en inzonderheid artikel 16 van de Grondwet en artikel 79, § 1, van de wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 1 van de wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De artikelen 181 en 182 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium - hierna W.W.R.O.S.P. - luiden : «
Art. 181.De Regering kan besluiten tot de onteigening ten algemenen nutte van onroerende goederen die gelegen zijn binnen de omvang van een afgedankte bedrijfsruimte, een gebied van stadsheropleving of -vernieuwing.
Ze worden onteigend op de wijze bepaald bij de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake de onteigening ten algemenen nutte.
Art. 182.§ 1. De Regering kan besluiten tot het gewestelijk belang van de sanering van afgedankte bedrijfsruimtes waarvan ze de lijst opmaakt.
In afwijking van hoofdstuk I van titel I van dit boek, bepaalt de Regering wanneer een bedrijfsruimte afgedankt en gesaneerd moet worden. Ze legt er de omvang van vast, besluit tot het algemeen nut van de onteigening zoals bedoeld in artikel 181, en zorgt voor de aankoop ervan en voor de volgende saneringswerken : [...] . » B.2. De verwijzende rechter meent die bepalingen te kunnen interpreteren als een verplichting voor de Regering om een beroep te doen op de bij de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte voorgeschreven rechtspleging, met uitsluiting van de procedures voorgeschreven bij de wetten van 17 april 1835 en 10 mei 1926, en als « een vermoeden van hoogdringende omstandigheden waardoor de Waalse Regering is vrijgesteld van de vaststelling dat de onmiddellijke inbezitneming van het goed onontbeerlijk is ». De verwijzende rechter vraagt zich af of de voormelde artikelen, in die zin geïnterpreteerd, in strijd zijn met artikel 16 van de Grondwet en artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 1 van de voormelde wet van 26 juli 1962.
B.3. Artikel 16 van de Grondwet luidt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. » B.4. Artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « Onverminderd § 2, kunnen de Regeringen overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte in de gevallen en volgens de modaliteiten bepaald bij decreet, met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald bij artikel 11 [thans 16] van de Grondwet. » B.5. Artikel 1 van de wet van 26 juli 1962 luidt : « Wanneer de Koning vaststelt dat de onmiddellijke inbezitneming van een of meer onroerende goederen ten algemenen nutte onontbeerlijk is, geschiedt de onteigening van die onroerende goederen overeenkomstig de navolgende regels. » B.6. Krachtens artikel 6, § 1, I, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd inzake de ruimtelijke ordening, inzonderheid wat de vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimten betreft.
B.7. Door te bepalen dat de onteigening volgens de bij de wet van 26 juli 1962 vastgestelde regels geschiedt, lijkt de decreetgever inbreuk te maken op de federale bevoegdheden, aangezien hij op impliciete wijze de toepassing van de bij andere wetten inzake onteigening vastgestelde regels weert : de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte en de wet van 10 mei 1926 tot instelling van een rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemeenen nutte. De bij de wet van 26 juli 1962 geregelde rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden is echter de enige rechtspleging geworden die elke onteigenende overheid toepast, behalve wanneer de federale wetgever een bijzondere rechtspleging heeft ingevoerd. Hieruit volgt dat de gewestwetgever, door te verwijzen naar de wet van 26 juli 1962, zich naar de door de federale wetgever vastgestelde regels heeft gevoegd en hiervan niet heeft willen afwijken.
B.8. In zoverre de artikelen 181 en 182 van het W.W.R.O.S.P. in die zin zouden worden geïnterpreteerd dat zij een vermoeden van hoogdringende omstandigheden invoeren, waardoor de onteigenende overheid wordt vrijgesteld van de verplichting tot vaststelling dat de onmiddellijke inbezitneming van het goed onontbeerlijk is ten algemenen nutte en de vrederechter zou worden belet de wettigheid van die vaststelling na te gaan, zouden zij niet in overeenstemming zijn met de bevoegdheidverdelende regels, en meer bepaald met artikel 16 van de Grondwet en artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Immers, de decreetgever vermag niet af te wijken van een voorwaarde die de federale wetgever in artikel 1 van de wet van 26 juli 1962 heeft opgelegd.
In die interpretatie zou de prejudiciële vraag bevestigend moeten worden beantwoord.
B.9. Er bestaat echter een andere interpretatie van de artikelen 181 en 182, volgens welke artikel 181, tweede lid, waarin naar de wet van 26 juli 1962 wordt verwezen, in geen enkel opzicht van de bepalingen van die wet afwijkt en de onteigenende overheid geenszins vrijstelt van de vaststelling, onder het latere toezicht van de vrederechter, dat de onmiddellijke inbezitneming van één of meer onroerende goederen ten algemenen nutte onontbeerlijk is.
B.10. In die interpretatie, die de interpretatie van het Waalse Gewest is, zijn de artikelen 181 en 182 van het W.W.R.O.S.P. in overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels, zodat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 181 en 182 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium, in die zin geïnterpreteerd dat zij de Waalse Regering niet vrijstellen van de vaststelling dat de onmiddellijke inbezitneming van het onteigende goed onontbeerlijk is ten algemenen nutte, schenden niet de artikelen 16 van de Grondwet en 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 september 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior