Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 september 2002

Uittreksel uit arrest nr. 122/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2201 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaa Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzit(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021385
pub.
17/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 122/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2201 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 », gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 12 juni 2001 in zake L. Demanet tegen de Belgische Staat en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 juni 2001, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig de richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1384, 3de lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978, in zover het bepaalt dat in geval van niet-betaling van het Eurovignet door de eigenaar de bestuurder van het voertuig hoofdelijk gehouden is tot betaling van het Eurovignet nu het tot gevolg heeft dat de bestuurder van het voertuig die werknemer is de betaling van het Eurovignet niet kan verhalen op de werkgever gelet op diens faillissement en aldus definitief aansprakelijk blijft voor de door zijn werkgever gepleegde fout bestaande uit het niet betalen van het Eurovignet, daar waar de artikelen 1384, 3de lid, van het Burgerlijk Wetboek en 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten precies voorzien in een civielrechtelijke immuniteit voor de fouten gepleegd door de werknemer in uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, met als gevolg dat de werkgever voor deze fouten definitief aansprakelijk blijft ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 6 van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 » (Belgisch Staatsblad , 31 december 1994, addendum, Belgisch Staatsblad , 1 februari 1995).

B.2. Voormeld artikel 6 bepaalt : « Het eurovignet is verschuldigd door de eigenaar van het voertuig.

In geval van niet-betaling door de eigenaar, zijn de ondernemer, de houder of de bestuurder van het voertuig hoofdelijk gehouden tot betaling van het eurovignet, onder voorbehoud van hun verhaal tegen de eigenaar. » B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 6 van de voormelde wet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, rekening houdend met artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek en met artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in zoverre het voormelde artikel 6 bepaalt dat in geval van niet-betaling van het eurovignet door de eigenaar de bestuurder van het voertuig hoofdelijk gehouden is tot betaling ervan.

Volgens de verwijzende rechter zou die bepaling tot gevolg hebben dat de bestuurder van het voertuig die werknemer is, de betaling van het eurovignet niet zou kunnen verhalen op de werkgever wanneer deze laatste in staat van faillissement is. Aldus zou die werknemer definitief aansprakelijk blijven voor de door zijn werkgever gepleegde fout, wat in strijd zou zijn met de regels waarin artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 18 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten voorzien.

B.4. Artikel 18, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalt : « Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.

Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. » B.5.1. Volgens de Ministerraad zijn de verschillende categorieën van personen die in de prejudiciële vraag worden onderkend onvoldoende vergelijkbaar, gelet op de verschillende aansprakelijkheidsregelingen die op hen van toepassing zijn.

B.5.2. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat een onderscheid wordt ingevoerd tussen twee categorieën van personen wat de aansprakelijkheid betreft, dat voortvloeit uit de uitvoering van een arbeidsovereenkomst. Ze zijn voldoende vergelijkbaar.

De exceptie van de Ministerraad wordt niet aangenomen.

B.6. Het Hof stelt vast dat de in het geding zijnde bepaling uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van verhaal van de bestuurder tegen de eigenaar van het voertuig die de verschuldigde heffing niet heeft betaald.

Bovendien moet rekening worden gehouden met het doel dat door de wetgever met de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder tot betaling van het eurovignet werd nagestreefd, namelijk vermijden dat, wanneer een buitenlands voertuig in overtreding wordt bevonden, de verschuldigde sommen niet zouden worden betaald. De wetgever heeft dan ook geen verschil in behandeling tussen Belgische en buitenlandse voertuigen willen maken (Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1639/2, pp. 7-8).

Gelet op het specifieke karakter van het eurovignet, waarvan de invoering strekt tot het aanrekenen aan bepaalde voertuigen van een gedeelte van de veroorzaakte kosten van milieuhinder en verkeersonveiligheid (Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1639/2, p. 2), en op de omstandigheid dat de betaling van die heffing in voorkomend geval zowel van Belgische als van buitenlandse werknemers, bestuurders van het betrokken voertuig, kan worden geëist, vermag de wetgever die werknemers op dit punt anders te behandelen dan artikel 18 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten dat doet.

De gestrengheid van de sanctie, rekening houdend met het feit dat het verhaal tegen de eigenaar mogelijkerwijs geen resultaat kan hebben, is niet voldoende om tot de onevenredigheid van de bekritiseerde maatregel te besluiten. Die maatregel gaat immers uit van de noodzaak de publieke financiën te beschermen door middel van een regelgeving die niet doeltreffend kan zijn zonder een zekere rigiditeit.

Artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek ontslaat als dusdanig de aangestelde niet van zijn aansprakelijkheid.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6 van de wet van 27 december 1994 « tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^