Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 september 2002

Uittreksel uit arrest nr. 115/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2414 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brugge. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van

bron
arbitragehof
numac
2002021379
pub.
13/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 115/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2414 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 10 april 2002 in zake N. Van Loo tegen L. Destrooper en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 april 2002, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1° Schendt artikel 46 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre dit een volledige schadevergoeding weigert aan de werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval in de arbeidsplaats, dat onopzettelijk is veroorzaakt door zijn werkgever, diens lasthebbers of aangestelden, waarbij die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat, terwijl die niet wordt geweigerd volgens de gemeenrechtelijke regels van de burgerlijke aansprakelijkheid ? 2° Schendt artikel 46 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre dit een volledige schadevergoeding weigert aan de werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval in de arbeidsplaats, dat onopzettelijk, maar door bedrog, zware fout of gewoonlijk lichte fout is veroorzaakt door de aangestelden van diens werkgever, waarbij die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat, terwijl dit niet wordt geweigerd volgens de regels van de aansprakelijkheid van de aangestelde overeenkomstig artikel 18, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.

Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.

Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden, indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.

Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.

Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.

B.1.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.

De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer van een dodelijk ongeval. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

B.1.3. Aangezien het afwijkende systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.2.1. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de situatie te vergelijken van slachtoffers van een arbeidsongeval of van hun rechthebbenden naargelang het ongeval onopzettelijk dan wel opzettelijk werd veroorzaakt door de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde. In het eerste geval laat artikel 46 van de arbeidsongevallenwet de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid van de getroffene of zijn rechthebbenden niet toe, in het tweede geval wel.

B.2.2. Rekening houdend met het feit dat, om de redenen uiteengezet in B.1.1 tot B.1.3, de regels inzake vergoeding van arbeidsongevallen een geheel vormen, is de maatregel, die erin bestaat slachtoffers en hun rechthebbenden die aanspraak kunnen maken op vaste vergoedingen, zoals beoogd in de artikelen 12 tot 17 van die wet, de mogelijkheid te ontnemen een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de persoon die aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, niet onevenredig. Het antwoord is noodzakelijkerwijze gelijklopend wat de vergoeding betreft voor de morele schade van de rechthebbenden van het overleden slachtoffer. De vaste vergoedingen waarin de wet van 10 april 1971 voorziet, dekken, geheel of ten dele, zowel de materiële als morele schade.

B.2.3. Het feit dat artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid wel toelaat voor de getroffene of zijn rechthebbenden wanneer het ongeval opzettelijk werd veroorzaakt door de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde, kan de maatregel zijn verantwoording niet ontnemen.

Van opzet is sprake wanneer de bedoelde personen het ongeval gewild hebben. De wetgever kan redelijkerwijze oordelen dat die situatie dermate zwaarwichtig is en de verantwoordelijkheid van de vermelde personen bij het ongeval dermate groot is, dat voor de uitsluiting van de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid geen verantwoording bestaat.

Omgekeerd bepaalt artikel 48 van de arbeidsongevallenwet overigens dat de bij de wet bepaalde vergoedingen niet verschuldigd zijn wanneer het ongeval door de getroffene of een van de rechthebbenden opzettelijk is veroorzaakt.

B.2.4. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.3.1. Op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet is de werknemer in het raam van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van derden aansprakelijk bij bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende lichte schuld. Die aansprakelijkheidsregeling is een bijzondere toepassing van de beginselen vervat in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 doet geen afbreuk aan artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de meester aansprakelijk is voor de aangestelden.

B.3.2. Zoals hiervoor is aangegeven onder B.1.1 voorziet de arbeidsongevallenwet in een forfaitaire schadevergoeding, ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip fout. Die regeling verschilt aldus, wat haar juridische grondslag betreft, fundamenteel van artikel 18 van de wet van 3 juli 1978, dat wel op het foutbegrip is gebaseerd.

Beide regelingen kunnen dan ook niet op pertinente wijze worden vergeleken wat de gevolgen betreft die ze hechten aan een zware fout, een opzettelijke fout of een gewoonlijk voorkomende lichte fout begaan door de werknemer.

B.3.3. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een volledige schadevergoeding weigert aan de werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval op de arbeidsplaats dat onopzettelijk is veroorzaakt door zijn werkgever, diens lasthebbers of aangestelden, waarbij die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat, terwijl die schadevergoeding niet wordt geweigerd volgens de gemeenrechtelijke regels van de burgerlijke aansprakelijkheid.

Artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een volledige schadevergoeding weigert aan de werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval op de arbeidsplaats dat onopzettelijk, maar door bedrog, zware fout of gewoonlijk lichte fout is veroorzaakt door de aangestelden van zijn werkgever, waarbij die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat, terwijl die schadevergoeding niet wordt geweigerd volgens de regels van de aansprakelijkheid van de aangestelde overeenkomstig artikel 18, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^