gepubliceerd op 10 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 81/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2179 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de ve Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 81/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2179 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 93.569 van 27 februari 2001 in zake B. Angelov en L. Nutfiye tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 mei 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze wetsbepaling een verschillende behandeling impliceert tussen de kandidaat-vluchtelingen die onmiddellijk moeten verschijnen voor een drieledige kamer, waarvan geen enkel lid zich reeds over het beroep heeft uitgesproken, en de kandidaat-vluchtelingen, die worden opgeroepen om te verschijnen voor een alleenrechtsprekend lid, dat tevoren op zicht van het verzoekschrift en zonder enig tegensprekelijk debat geoordeeld heeft dat het beroep kennelijk ongegrond lijkt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993. Die bepaling luidt : « Wanneer de voorzitter of de door hem gemachtigde bijzitter, na inzage van het verzoekschrift, oordeelt dat het beroep onontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan hij het beroep zelf behandelen als alleenrechtsprekend lid. Indien na behandeling blijkt dat het beroep noch onontvankelijk noch kennelijk ongegrond is, verwijst het alleenrechtsprekend lid de behandeling van het beroep naar een drieledige kamer. » Ten aanzien van de exceptie van de Ministerraad B.2.1. Volgens de Ministerraad heeft de tweede verzoekende partij voor de Raad van State een verzoek tot verkrijging van de Belgische nationaliteit ingediend. Indien dat verzoek wordt ingewilligd, kan zij niet langer als vluchtelinge worden erkend en getuigt zij niet langer van een actueel belang bij de beantwoording van de prejudiciële vraag.
De Ministerraad verzoekt het Hof zich, met toepassing van artikel 91 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, te laten voorlichten nopens de eventuele beslissing over de nationaliteitsverkrijging en daaraan in voorkomend geval het passende gevolg te verbinden.
B.2.2. Het komt het verwijzende rechtscollege - en hem alleen - toe te oordelen of de tweede verzoekende partij een actueel belang heeft om de rechtspleging voort te zetten en een antwoord te verkrijgen op de prejudiciële vraag. Behoudens in het geval waarin artikel 99 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorziet - waarvan de voorwaarden te dezen evenwel niet vervuld zijn - moet het Hof antwoorden op de gestelde vraag.
B.2.3. Aangezien het Hof niet bevoegd is om de door de Ministerraad opgeworpen betwisting te beslechten, dient het niet in te gaan op het verzoek van de Ministerraad om gebruik te maken van de bij artikel 91, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989 aan het Hof toegekende onderzoeks- en opsporingsbevoegdheden.
B.2.4. De door de Ministerraad aangevoerde exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.3. Krachtens artikel 57/12, vierde lid, van de voormelde wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, worden alle beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen die bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen aanhangig worden gemaakt eerst behandeld door een alleenrechtsprekend lid, dat het beroep onontvankelijk of kennelijk ongegrond kan verklaren. Alle rechtzoekenden worden in die fase van de rechtspleging op dezelfde wijze behandeld. Wanneer dat lid het beroep niet onontvankelijk, noch kennelijk ongegrond verklaart, verwijst het de behandeling ervan naar een drieledige kamer, waarvan het zelf deel uitmaakt.
Die bepaling creëert niet het verschil in behandeling zoals dat in de prejudiciële vraag staande wordt gehouden, namelijk dat er kandidaat-vluchtelingen zouden zijn die worden opgeroepen om te verschijnen voor een alleenrechtsprekend lid en kandidaat-vluchtelingen die onmiddellijk zouden moeten verschijnen voor een drieledige kamer waarvan geen enkel lid zich reeds over het beroep zou hebben uitgesproken. Indien het alleenrechtsprekend lid naderhand zetelt in de drieledige kamer, dan is dat omdat het in een vroegere fase van de rechtspleging van oordeel zal zijn geweest dat het beroep niet onontvankelijk, noch kennelijk ongegrond is.
B.4.1. Nochtans menen de verzoekende partijen voor het verwijzend rechtscollege dat de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling tot gevolg heeft tussen kandidaat-vluchtelingen van wie het beroep wel door een drieledige kamer wordt behandeld en kandidaat-vluchtelingen van wie het beroep door een lid wordt behandeld, dat, door het feit dat het beslist het beroep als alleenrechtsprekend lid te behandelen, blijk zou hebben gegeven van een vooroordeel vóór enige verdere behandeling van het beroep.
B.4.2. De in het geding zijnde bepaling is ingegeven door de noodzaak van een vlotte werking van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
De specifieke kenmerken, de toename en het dringende karakter van de geschillen ontstaan uit de toepassing van de wet van 15 december 1980 en van de wetten waarbij zij is gewijzigd, verantwoorden de goedkeuring van bijzondere regels, die geschikt zijn om de behandeling van het hoger beroep bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen te versnellen. Door toe te staan dat de beroepen eerst worden onderzocht door een alleenrechtsprekend lid, dat, in geval van een onontvankelijk of kennelijk ongegrond beroep, na vervolgens de partijen ook gehoord te hebben, het beroep alleen en definitief beslecht, heeft de wetgever een maatregel genomen die verband houdt met het doel dat hij nastreeft. Gelet op de specifieke en beperkte gevallen van onontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid, gelet op de fundamentele procedurele waarborgen die in de rechtspleging aan de partijen worden geboden en gelet op de mogelijkheid voor het alleenrechtsprekend lid om, na de partijen gehoord te hebben, de zaak toch nog door te verwijzen naar een kamer met drie leden, is de betwiste maatregel niet onverantwoord.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57/12, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1993, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms A. Arts