gepubliceerd op 18 juni 2002
Uittreksel uit arrest nr. 61/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2124 Inzake : de prejudiciële vraag over de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 61/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2124 Inzake : de prejudiciële vraag over de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 18 januari 2001 in zake de stad Brussel tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 januari 2001, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 267 tot 276 van dat Wetboek, geen rechtsprekende handeling stelt maar uitspraak doet als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de personenbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontneemt, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Het Hof moet te dezen de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nagaan van artikel 278 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (W.I.B. 1964), waarvan de inhoud luidt : « Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 267, 268 en 277, kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.
De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. » B.1.2. De in het geding zijnde bepaling, in de versie die werd gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 10 april 1992 (W.I.B. 1992, artikel 377), werd gewijzigd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken. Met uitzondering van artikel 98 van de wet van 15 maart 1999 dat, volgens de verwijzende rechter, een interpretatieve bepaling is die rechtstreeks van toepassing is op geschillen die niet definitief zijn beslecht, moeten die wijzigingen niet in aanmerking worden genomen, aangezien uit de elementen van het dossier en uit de inhoud van de prejudiciële vragen voortvloeit dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de wetsbepalingen, in hun vroegere versie, die hij toepast in het voor hem aanhangig zijnde geschil.
B.1.3. De in het geding zijnde bepaling wordt verweten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden om reden dat de belastingplichtige van de onroerende voorheffing geen beroep kan doen op een dubbele aanleg met volle rechtsmacht, hoewel zulks wel is toegekend, enerzijds, aan belastingplichtigen van andere belastingen en, anderzijds, aan rechtzoekenden die vermogensrechtelijke gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten.
B.2. In zoverre het erom gaat verschillende categorieën van personen te vergelijken die niet over dezelfde rechtsmiddelen beschikken, is het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges en in verschillende omstandigheden, op zich niet discriminerend. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.
B.3. Overeenkomstig de artikelen waarnaar de in het geding zijnde bepaling verwijst, konden de belastingplichtigen tegen de aanslag in de inkomstenbelasting bezwaar indienen bij de directeur der belastingen. Zij konden dus inzake de inkomstenbelastingen, waaronder de belasting die te dezen in het geding is, hun grieven allereerst laten onderzoeken door een ter zake gekwalificeerde overheid die bevoegd is te oordelen over de wettigheid van de aanslag. Het grote aantal betwistingen over aanslagen in de inkomstenbelasting verantwoordt mede dat de wetgever te dezen in een bijzonder administratief beroep heeft voorzien.
B.4. Weliswaar heeft de wetgever, tijdens de hervorming ingevoerd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999, ten voordele van de belastingschuldige in een dubbele aanleg voorzien maar het feit dat hij die regel verkieslijk achtte boven de vroegere, toont geenszins aan dat de vroegere bepalingen die voor de hangende geschillen van toepassing blijven, strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5. Nu de betrokkenen in ieder geval een bijzonder administratief beroep en een jurisdictioneel beroep kunnen instellen en er buiten het strafrecht geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg bestaat, heeft de betwiste maatregel geen onevenredige gevolgen.
B.6. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre ze in geen dubbele aanleg voorzien.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.