gepubliceerd op 28 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 47/2002 van 13 maart 2002 Rolnummers 2064 en 2085 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Ieper en door de Correction Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 47/2002 van 13 maart 2002 Rolnummers 2064 en 2085 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Ieper en door de Correctionele Rechtbank te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 20 oktober 2000 in zake M.Merlevede tegen A. Desmet en de n.v. Detaform, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 oktober 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Ieper de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 46, § 1, 1° en 3°, van de wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen, in zoverre de rechtsvordering wegens burgerlijke aansprakelijkheid door het slachtoffer van een arbeidsongeval of door de rechthebbenden tegen de werkgever mogelijk is wanneer deze het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of wanneer die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft alsmede tegen de lasthebbers en aangestelden van die werkgever indien zij het arbeidsongeval opzettelijk hebben veroorzaakt, terwijl het slachtoffer en de rechthebbenden voor een door de werkgever, diens lasthebbers of aangestelden onopzettelijk veroorzaakt arbeidsongeval tegen hen over geen rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid beschikken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2064 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 19 januari 2000 in zake de arbeidsauditeur, A. Bonvissuto en anderen tegen D. Mommer en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 december 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 46 van de wet van 10 april 1971 niet de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voor een getroffene of zijn rechthebbenden de mogelijkheid uitsluit om overeenkomstig de regels van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid een rechtsvordering in te stellen teneinde het volledige herstel van de schade te verkrijgen, terwijl de vermoedelijke aansprakelijken reeds voor een strafgerecht worden vervolgd, zodat noch de sociale vrede, noch de arbeidsrelaties in de ondernemingen daardoor kunnen worden geraakt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2085 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals geformuleerd vóór de wijzigingen ervan bij de wetten van 25 januari 1999 en 24 december 1999, dat bepaalde : « Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk ». Ten gronde B.2.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.
Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.
Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden, indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.
Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.
Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.
B.2.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.
De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer van een dodelijk ongeval. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
B.2.3. Aangezien het afwijkende systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.3.1. In de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2064 wordt het Hof verzocht de situatie te vergelijken van slachtoffers van een arbeidsongeval of van hun rechthebbenden naargelang het ongeval onopzettelijk dan wel opzettelijk werd veroorzaakt door de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde. In het eerste geval laat artikel 46 van de arbeidsongevallenwet de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid van de getroffene of zijn rechthebbenden niet toe, in het tweede geval wel.
B.3.2. Rekening houdend met het feit dat, om de redenen uiteengezet in B.2.1 tot B.2.3, de regels inzake vergoeding van arbeidsongevallen een geheel vormen, is de maatregel, die erin bestaat slachtoffers en hun rechthebbenden die aanspraak kunnen maken op vaste vergoedingen, zoals beoogd in de artikelen 12 tot 17 van die wet, de mogelijkheid te ontnemen een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de persoon die aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, niet onevenredig. Het antwoord is noodzakelijkerwijze gelijklopend wat de vergoeding betreft voor de morele schade van de rechthebbenden van het overleden slachtoffer. De vaste vergoedingen waarin de wet van 10 april 1971 voorziet, dekken, geheel of ten dele, zowel de materiële als morele schade.
B.3.3. Het feit dat artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid wel toelaat voor de getroffene of zijn rechthebbenden wanneer het ongeval opzettelijk werd veroorzaakt door de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde, kan de maatregel zijn verantwoording niet ontnemen.
Van opzet is sprake wanneer de bedoelde personen het ongeval gewild hebben. De wetgever kan redelijkerwijze oordelen dat die situatie dermate zwaarwichtig is en de verantwoordelijkheid van de vermelde personen bij het ongeval dermate groot is, dat voor de uitsluiting van de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid geen verantwoording bestaat.
Omgekeerd bepaalt artikel 48 van de arbeidsongevallenwet overigens dat de bij de wet bepaalde vergoedingen niet verschuldigd zijn wanneer het ongeval door de getroffene of een van de rechthebbenden opzettelijk is veroorzaakt.
B.4.1. De verwijzende rechter in de zaak nr. 2085 verzoekt het Hof de specifieke situatie te onderzoeken van de getroffenen of van de rechthebbenden van de getroffenen van een arbeidsongeval wanneer de vermoedelijke aansprakelijken voor een strafgerecht worden vervolgd.
De eisende partijen voor die rechter doen gelden dat, in het geval waarin de werkgever of zijn aangestelde voor de strafrechter worden vervolgd wegens het misdrijf dat wordt gevormd door de fout die het ongeval heeft veroorzaakt, de arbeidsverhoudingen binnen het bedrijf niet bijkomend worden verstoord door de rechtsvordering die zij instellen tot vergoeding van hun schade.
B.4.2. Bij het regelen van de gevolgen van arbeidsongevallen had de wetgever niet als enige bekommernis de arbeidsverhoudingen niet te verstoren. Bovendien is de schuld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek het morele bestanddeel van diverse misdrijven, waaronder de misdrijven van onopzettelijke doding en verwondingen bestraft bij de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek. Elke vorm van schuld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek die een arbeidsongeval heeft veroorzaakt, is dus eveneens, per definitie, een strafrechtelijke fout in de zin van meer bepaald de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek. Hieruit volgt dat er geen onderscheid meer is tussen het geval waarin een arbeidsongeval veroorzaakt is door een fout waarvoor de werkgever of zijn aangestelde door de strafrechter kan worden veroordeeld, en alle gevallen van arbeidsongevallen die veroorzaakt zijn door een fout van de werkgever of zijn aangestelde.
B.4.3. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden verhindert om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering tot vergoeding in te stellen tegen de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde die het ongeval onopzettelijk hebben veroorzaakt. - Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het voor het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden, behoudens in de gevallen waarin uitdrukkelijk is voorzien, de mogelijkheid uitsluit om een rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid in te stellen, wanneer de vermoedelijke aansprakelijke reeds voor een strafgerecht wordt vervolgd.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms A. Arts