gepubliceerd op 17 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 Rolnummer 2148 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Sta Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 Rolnummer 2148 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 20 maart 2001 in zake de gemeente Courcelles tegen R. Vlies, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 2001, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet niet, doordat die bepaling erin voorziet dat 'inzake wedden, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden vormen of ermede gelijkstaan, [...] de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen [zijn] aan hen die ze hebben ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling ', terwijl de voorgeschreven verjaring niet van toepassing is op bedragen van dezelfde aard die betaald worden door de gemeente ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 106, § 1, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Inzake wedden, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling.
De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot dertig jaar opgevoerd, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. » Krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 is die bepaling van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten. Aangezien voor de gemeenten daarentegen in geen enkele verjaringstermijn is voorzien, verjaren hun schuldvorderingen na dertig jaar, krachtens artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek.
B.2. Daaruit volgt dat de terugvordering van bedragen die een gemeenteambtenaar ten onrechte heeft ontvangen verjaart na dertig jaar, terwijl de terugvordering van bedragen die ten onrechte zijn ontvangen door een ambtenaar van de Staat, een gemeenschap, een gewest of een provincie, na een periode van vijf jaar verjaart.
B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad stelt, bevinden de ambtenaren van de Staat of een provincie en de gemeenteambtenaren van wie ten onrechte betaalde wedden teruggevorderd worden zich in vergelijkbare situaties. Alhoewel de comptabiliteit van de gemeenten niet is onderworpen aan de controle van het Rekenhof, heeft dat verschil geen invloed op de situatie van hun ambtenaren.
B.4. Het Hof dient in de huidige zaak niet te onderzoeken of het verantwoord is de tegen de gemeenten gerichte vorderingen te onderwerpen aan een andere verjaringstermijn dan de vorderingen tegen andere overheden. Het dient zich enkel af te vragen of het redelijk verantwoord is de vorderingen van gemeenten tegen hun ambtenaren tot terugbetaling van ten onrechte betaalde wedden aan de dertigjarige verjaring te onderwerpen, terwijl de andere voormelde overheden tegen hun ambtenaren dienen op te treden binnen een termijn van vijf jaar.
B.5. De vijfjarige verjaring die van toepassing is op vorderingen door de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren is weliswaar de tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte vorderingen. De toepassing van dezelfde verjaring op de twee vorderingen wordt voor beide vorderingen echter anders verantwoord. Hoewel de verjaring geldig voor de overheden door redenen van gezond beheer van de openbare financiën werd verantwoord, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 maart 1952, waarbij de in het geding zijnde bepaling in de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit werd ingevoerd, dat de verjaring geldig voor hun ambtenaren eveneens werd verantwoord door de bekommernis om de schadelijke gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte betaalde maar gewoonlijk te goeder trouw door de belanghebbenden ontvangen sommen te beperken (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435, pp. 1 en 2).
B.6. Ongetwijfeld is in beide gevallen de voor de schuldvorderingen van de overheid geldende verjaringstermijn dezelfde is als de op haar schulden van toepassing zijnde verjaringstermijn : de ambtenaar van een gemeente kan gedurende dertig jaar optreden tegen de gemeente zoals de gemeente gedurende dertig jaar tegen hem kan optreden. Die gelijklopende termijnen kunnen echter niet het in het geding zijnde verschil in behandeling verantwoorden : de wetgever heeft door het mogelijk te maken dat van een gemeenteambtenaar wedden die hem meestal bij vergissing werden uitbetaald gedurende dertig jaar kunnen worden teruggevorderd, terwijl een ambtenaar van de Staat, van een gemeenschap, van een gewest of van een provincie na vijf jaar aan elke vordering ontsnapt, ten aanzien van de eerstgenoemde een maatregel genomen die niet redelijk is verantwoord.
B.7. De vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 106, § 1, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, vormt, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet van toepassing is op de verjaring van schuldvorderingen tot terugbetaling van wedden die door de gemeenten ten onrechte werden betaald.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002.
De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux L. François