Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 31/2002 van 30 januari 2002 Rolnummer : 2035 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek, gesteld door het college v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021182
pub.
17/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 31/2002 van 30 januari 2002 Rolnummer : 2035 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek, gesteld door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Honnelles.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij beslissing van 28 september 2000 in zake de gemeente Honnelles, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 oktober 2000, heeft het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Honnelles de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek van 12 augustus 1928, geïnterpreteerd in die zin dat niet-Belgische burgers van de Unie met de hoedanigheid van kiezer voor de gemeente niet zouden kunnen worden vermeld op de kiezerslijst noch deelnemen aan de stemming aangezien de kiezerslijst hun naam niet zou vermelden en geen bezwaar zou zijn ingediend tot de twaalfde dag vóór die van de verkiezing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, alsook die bepalingen in samenhang gelezen met artikel 19 van het E.G.-Verdrag en met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, gewijzigd bij de richtlijn 96/30/EG van 13 mei 1996, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, in zoverre burgers van de Unie die ontegenzeggelijk de hoedanigheid van kiezer hebben, niet aan de stemming zouden mogen deelnemen ? » « 2. Schendt artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932, geïnterpreteerd in die zin dat onderdanen van de andere Lid-Staten van de Europese Unie die voldoen aan de voorwaarden voorgeschreven bij die bepaling niet op de kiezerslijst zouden kunnen worden vermeld noch over het kiesrecht zouden kunnen beschikken indien het college op 1 augustus niet heeft beslist over hun inschrijving op de kiezerslijst, terwijl de hoedanigheid van kiezer van een Belg enkel voortvloeit uit de voorwaarden die bij de wet zijn voorgeschreven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, alsook die bepalingen in samenhang gelezen met artikel 19 van het E.G.-Verdrag, met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, gewijzigd bij de richtlijn 96/30/EG van 13 mei 1996, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981 ? » (...) IV. In rechte (...) Wat de ontvankelijkheid van de tussenkomsten betreft B.1. De tussenkomende partijen Pépin en anderen betwisten de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de gemeente Honnelles, die volgens hen de hoedanigheid van verwijzend rechtscollege en die van tussenkomende partij zou cumuleren.

De verwijzingsbeslissing is gewezen door het college van burgemeester en schepenen, dat optreedt als een orgaan met rechtsmacht, terwijl de betwiste tussenkomst is gedaan door een administratieve overheid, namelijk de gemeente zelf. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten gronde B.2.1. Artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 bepaalt : « § 1. Op 1 augustus van het jaar tijdens hetwelk de gewone vernieuwing van de gemeenteraden plaatsheeft, maakt het college van burgemeester en schepenen een lijst van de gemeenteraadskiezers op.

Op die lijst worden vermeld : 1. de personen die op vermelde datum in het bevolkingsregister van de gemeente ingeschreven zijn en de andere in de artikelen 1, § 1 en 1bis, bedoelde kiesbevoegdheidsvoorwaarden vervullen;2. de gemeenteraadskiezers die tussen 1 augustus en de datum van de verkiezingen de leeftijd van achttien jaar bereiken;3. de personen voor wie de schorsing van het kiesrecht een einde neemt vóór de datum van de verkiezingen. Voor elke persoon die voldoet aan de kiesbevoegdheidsvoorwaarden, vermeldt de kiezerslijst de naam, de voornamen, de geboortedatum, het geslacht en de hoofdverblijfplaats. Voor de kiezers die in deze hoedanigheid erkend zijn krachtens artikel 1bis, wordt hun nationaliteit vermeld op de kiezerslijst. Bovendien staat naast hun naam de letter ' G '. De lijst wordt volgens een doorlopende nummering en eventueel per wijk van de gemeente opgemaakt, ofwel in alfabetische volgorde van de kiezers, ofwel geografisch volgens de straten. § 2. De artikelen 13, 16 en 18 tot 39 van het Kieswetboek zijn van toepassing, mits in artikel 18 en 19 de verwijzing naar artikel 10, § 2, van dat Wetboek vervangen wordt door een verwijzing naar § 1, derde lid, van dit artikel. » B.2.2. De artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek bepalen : «

Art. 18.Vanaf de datum waarop de kiezerslijst moet vastgesteld zijn, kan ieder die ten onrechte ingeschreven, weggelaten of van de kiezerslijst geschrapt is, of voor wie op deze lijst de vermeldingen voorgeschreven bij artikel 10, § 2, onjuist zijn, tot de twaalfde dag vóór die van de verkiezing bezwaar indienen bij het college van burgemeester en schepenen. » «

Art. 142.De kiezers worden tot de stemming toegelaten van 8 tot 13 uur. Wanneer de verkiezingen voor de Kamer en de Senaat terzelfder tijd plaatsvinden als die die georganiseerd worden voor de vernieuwing van andere vergaderingen, kan de Koning het sluitingsuur van de stembureaus verlaten.

Kiezers die zich echter vóór 13 uur of vóór het uur door de Koning bepaald overeenkomstig het eerste lid in het lokaal bevinden, worden nog tot de stemming toegelaten.

Naarmate de kiezers zich aanmelden, voorzien van hun oproepingsbrief en hun identiteitskaart, houdt de secretaris aantekening van hun naam op de afroepingslijst; de voorzitter of een door hem aangewezen bijzitter doet hetzelfde op een andere lijst van de kiezers der stemafdeling, na zich te hebben vergewist dat de opgaven van de lijst overeenstemmen met de vermeldingen van de oproepingsbrief en van de identiteitskaart. De namen van de kiezers die niet ingeschreven zijn op de kiezerslijst van de stemafdeling maar door het stembureau tot de stemming zijn toegelaten, worden op beide lijsten ingeschreven.

De kiezer die niet voorzien is van zijn oproepingsbrief kan tot de stemming toegelaten worden, indien zijn identiteit en zijn kiesbevoegdheid door het bureau worden erkend.

De voorzitters, de secretarissen, de getuigen en de plaatsvervangende getuigen stemmen in de afdeling waar zij hun opdracht vervullen.

Hij die niet ingeschreven is op de aan de voorzitter bezorgde lijst wordt niet tot de stemming toegelaten dan na overlegging, hetzij van een beslissing van het college van burgemeester en schepenen of van een uittreksel uit een arrest van het hof van beroep waarbij zijn inschrijving wordt bevolen, hetzij van een getuigschrift van het college van burgemeester en schepenen waarbij bevestigd wordt dat de betrokkene de hoedanigheid van kiezer bezit.

Ondanks de inschrijving op de lijst mag het stembureau niet tot de stemming toelaten degenen van wie het college van burgemeester en schepenen of het hof van beroep de schrapping heeft uitgesproken bij een beslissing of een arrest waaruit een uittreksel is overgelegd; degenen die onder toepassing vallen van een der bepalingen van de artikelen 6 en 7 en wier onbekwaamheid blijkt uit een stuk waarvan de wet de afgifte voorschrijft; degenen van wie bewezen is hetzij door stukken, hetzij door eigen bekentenis, dat zij op de dag van de verkiezing de stemgerechtigde leeftijd niet hebben bereikt of dezelfde dag reeds in een andere afdeling of een andere gemeente hebben gestemd. » B.2.3. Artikel 19 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (ex artikel 8 B van het E.G.-Verdrag) bepaalt : « Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, bezit het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat. » B.2.4. De artikelen 3, 7, 8 en 10 van de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten bepalen : « Artikel 3 Een ieder die op de referentiedag a) burger is van de Unie in de zin van artikel 8, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag, en, b) zonder de nationaliteit van de Lid-Staat van verblijf te bezitten, voor het overige voldoet aan de voorwaarden waaraan de wetgeving van deze Staat het actieve en passieve kiesrecht van zijn onderdanen onderwerpt, heeft in de Lid-Staat van verblijf actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen overeenkomstig deze richtlijn.» « Artikel 7 1. De in artikel 3 bedoelde kiezer oefent bij gemeenteraadsverkiezingen in de Lid-Staat van verblijf het actieve kiesrecht uit indien hij blijk heeft gegeven van de wil daartoe.2. Indien in de Lid-Staat van verblijf stemplicht bestaat, geldt deze voor de in artikel 3 bedoelde kiezers die aldaar zijn ingeschreven op de kiezerslijst.3. De Lid-Staten waar geen stemplicht bestaat, kunnen bepalen dat de in artikel 3 bedoelde kiezers ambtshalve op de kiezerslijst worden ingeschreven.» « Artikel 8 1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om de in artikel 3 bedoelde kiezer die daarom heeft verzocht, de mogelijkheid te bieden tijdig voor de verkiezingen op de kiezerslijst te worden ingeschreven.2. Om op de kiezerslijst te worden ingeschreven moet de in artikel 3 bedoelde kiezer dezelfde bewijzen overleggen als een nationale kiezer. Bovendien kan de Lid-Staat van verblijf eisen dat de in artikel 3 bedoelde kiezer een geldig identiteitsbewijs overlegt alsmede een officiële verklaring met vermelding van zijn nationaliteit en adressen in de Lid-Staat van verblijf. 3. De in artikel 3 bedoelde kiezer die is ingeschreven op een kiezerslijst blijft onder dezelfde voorwaarden als de nationale kiezer daarop ingeschreven totdat hij ambtshalve daarvan wordt geschrapt omdat hij niet langer aan de voorwaarden voor de uitoefening van het actieve kiesrecht voldoet. Kiezers die op eigen verzoek op de kiezerslijst zijn geplaatst, kunnen op hun verzoek ook weer van deze lijst worden afgevoerd.

Ingeval hij zijn verblijfplaats verplaatst naar een onder een ander primair lokaal lichaam ressorterend gebied in dezelfde Lid-Staat, wordt deze kiezer op de kiezerslijst van dit lichaam ingeschreven onder dezelfde voorwaarden als een nationale kiezer. » « Artikel 10 1. De Lid-Staat van verblijf deelt de betrokkene tijdig mee welk gevolg aan zijn verzoek om inschrijving op de kiezerslijst is gegeven of welk besluit inzake de ontvankelijkheid van zijn kandidaatstelling is genomen.2. Wordt de betrokkene niet op de kiezerslijst ingeschreven, wordt zijn verzoek om inschrijving op de kiezerslijst afgewezen of wordt zijn kandidaatstelling verworpen, dan kan hij de beroepsprocedures instellen die volgens de wetgeving van de Lid-Staat van verblijf in vergelijkbare gevallen voor de nationale kiezers en verkiesbare personen openstaan.» B.2.5. In de aanhef van de richtlijn wordt gepreciseerd dat deze een toepassing vormt van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie en dat zij, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het doel van artikel 19 van het voormelde Verdrag te bereiken.

De richtlijn verwijst naar het recht van de Lid-Staat wat betreft de kiezerslijst en de referentiedag die in aanmerking wordt genomen voor de erkenning van de hoedanigheid van kiezer (artikel 2, onder e) en f) ), de voorwaarden waaronder het stemrecht wordt erkend (artikel 3, onder b) ), de onverenigbaarheden (artikel 6, onder 1) en de bewijzen die de betrokkenen moeten overleggen (artikelen 8, lid 2, en 9, lid 1).

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.3.1. De vraag aan het Hof heeft betrekking op het feit of artikel 3 van de gemeentekieswet en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek de niet-Belgische burgers van de Unie die in België verblijven, discriminerend behandelen doordat zij niet zouden mogen deelnemen aan de in het geding zijnde verkiezing wanneer zij niet op de kiezerslijst zijn opgenomen en zij niet, op grond van het voormelde artikel 18, vóór de twaalfde dag vóór die van de verkiezing bezwaar hebben ingediend.

B.3.2. In de vraag wordt niet aangegeven ten opzichte van welke andere vergelijkbare categorie van personen de betrokkenen verschillend zouden worden behandeld. Op grond van de motivering kan dit evenmin worden bepaald omdat zij, door de vermelding « dat dan ook de vraag aan de orde is of artikel 18 van het Kieswetboek, geïnterpreteerd in die zin dat een burger die ontegensprekelijk de hoedanigheid van kiezer heeft niet op de kiezerslijst zou kunnen worden ingeschreven en bijgevolg aan de verkiezingen deelnemen indien geen bezwaarschrift zou zijn ontvangen op de twaalfde dag die aan de verkiezingen voorafgaat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden », niet naar de onderdanen van de Europese Unie verwijst, maar een vergelijking lijkt te maken van de personen die met betrekking tot de inschrijving op de kiezerslijst bezwaar hebben ingediend tot de twaalfde dag die aan de verkiezingen voorafgaat, dan wel daarna.

B.3.3. Indien de vraag, op grond van de feiten van de zaak, in die zin wordt begrepen dat zij betrekking heeft op een verschil tussen Belgische onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten van de Europese Unie, stelt het Hof vast dat de in het geding zijnde vereiste met betrekking tot de termijn voor beide categorieën geldt.

Artikel 3 van de voormelde richtlijn 94/80/EG garandeert weliswaar het actief kiesrecht aan een ieder die op de referentiedag burger is van de Unie en, zonder de nationaliteit van de Lid-Staat van verblijf te bezitten, voor het overige voldoet aan de voorwaarden waaraan de wetgeving van die Lid-Staat het actieve kiesrecht van zijn onderdanen onderwerpt; dat neemt echter niet weg dat artikel 10 van de richtlijn, door te bepalen dat de betrokkenen tegen de beslissing met betrekking tot hun verzoek om inschrijving op de kiezerslijst « de beroepsprocedures [kunnen] instellen die volgens de wetgeving van de Lid-Staat van verblijf in vergelijkbare gevallen voor de nationale kiezers [...] openstaan », veronderstelt dat het instellen van die beroepsprocedures overeenstemt met de voorwaarden die zijn vastgelegd in de wetgeving van de Lid-Staat.

Te dezen zijn de vereisten van een vermelding op de kiezerslijst en van de termijn van twaalf dagen waarin het in het geding zijnde artikel 18 voorziet, niet onredelijk, rekening houdend met het belang van de materiële bepalingen die vereist zijn voor de organisatie van verkiezingen, alsook van het verplicht karakter van de stemming voor de onderdanen van de Europese Unie die de hoedanigheid van kiezer hebben bekomen (artikel 1bis, § 1, van de in het geding zijnde wet), zoals voor de Belgische kiezers.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.4.1. De vraag aan het Hof heeft betrekking op het feit of artikel 3 van de gemeentekieswet de niet-Belgische burgers van de Unie die in België verblijven discriminerend behandelt indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het vereist dat het college van burgemeester en schepenen op de datum van 1 augustus die aan de verkiezingen voorafgaat, beslist over hun inschrijving op de kiezerslijst, terwijl de Belgische kiezers niet aan een dergelijke vereiste onderworpen zouden zijn.

Het verschil in behandeling dat een dergelijke interpretatie van de in het geding zijnde bepaling impliceert, zou onmiskenbaar discriminerend zijn ten aanzien van de vereisten van de voormelde richtlijn 94/80/EG. De in het geding zijnde bepaling dient echter anders te worden geïnterpreteerd.

B.4.2. In zijn letterlijke betekenis verplicht artikel 3, § 1, van de gemeentekieswet weliswaar het college van burgemeester en schepenen om op 1 augustus van het betrokken jaar de lijst van gemeenteraadskiezers materieel op te maken, dit wil zeggen formeel de administratieve beslissing te nemen om die lijst, die volgens de regels moet zijn opgemaakt, vast te stellen. Het college mag weliswaar die lijst niet eerder opmaken, aangezien het alleen de personen die tussen 1 augustus van het betrokken jaar en de datum van de verkiezingen meerderjarig worden (artikel 3, § 1, 2°, van de wet) mag toevoegen aan de lijst van kiezers die in de gemeente zijn ingeschreven.

Hieruit volgt echter niet dat het college de lijst van gemeenteraadskiezers en dus van alle kiezers - zowel de Belgische onderdanen als die van de Europese Unie die op 1 augustus aan de algemene voorwaarden voldoen - niet formeel zou mogen vaststellen na 1 augustus van het betrokken jaar.

Volgens een interpretatie die uitgaat van de veronderstelling dat de wetgever redelijk is, kan immers ervan worden uitgegaan dat indien de situatie van de kiezers waarmee rekening dient te worden gehouden de situatie is op 1 augustus, met inbegrip van de situatie die voortvloeit uit het verwezenlijken van een voorwaarde uiterlijk op diezelfde dag, de lijst zo vroeg mogelijk na die datum materieel moet worden vastgesteld en bijgevolg kort daarna kan worden vastgesteld.

Het is immers niet waarschijnlijk dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het college in staat zou zijn om vóór 1 augustus om 24 uur van het betrokken jaar een lijst vast te stellen waarvoor rekening dient te worden gehouden met de elementen die in voorkomend geval de dag ervoor zijn verkregen (en zelfs op de dag zelf, wat betreft de inschrijving in het bevolkingsregister van de Belgische onderdanen).

Artikel 3 van de gemeentekieswet dient dus in die zin te worden geïnterpreteerd dat het college van burgemeester en schepenen de kiezerslijst moet vaststellen op grond van de elementen die uiterlijk op 1 augustus van het betrokken jaar voorhanden zijn, maar dat de vaststelling van het geheel van die elementen en bijgevolg de beslissing waarbij de lijst wordt vastgesteld aansluitend, binnen een korte termijn na 1 augustus, plaatsvinden.

In die interpretatie van de regel kan het college, binnen een korte termijn na 1 augustus, de verzoeken om inschrijving in aanmerking nemen die de onderdanen van de Europese Unie op regelmatige wijze hebben ingediend tot 31 juli van het jaar waarin de gewone vernieuwing van de gemeenteraden plaatsvindt; de regel schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in voorkomend geval in samenhang met de in de prejudiciële vraag beoogde regels van internationaal en gemeenschapsrecht.

B.5. Aangezien er te dezen geen aanleiding bestaat tot een probleem van interpretatie van de Europese rechtsbepalingen, dient daarover geen vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B.6. In de prejudiciële vragen wordt het Hof eveneens verzocht over te gaan tot een toetsing aan de hand van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25, b , van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De lezing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de voormelde verdragsbepaling leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en de artikelen 18 en 142 van het Kieswetboek schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, met artikel 19 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat niet-Belgische burgers van de Unie met de hoedanigheid van kiezer voor de gemeente niet zouden kunnen worden vermeld op de kiezerslijst noch deelnemen aan de stemming omdat de kiezerslijst hun naam niet zou vermelden en geen bezwaar zou zijn ingediend tot de twaalfde dag vóór die van de verkiezing. - Artikel 3 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932, geïnterpreteerd in die zin dat onderdanen van de andere Lid-Staten van de Europese Unie die voldoen aan de voorwaarden van die bepaling op de kiezerslijst kunnen worden opgenomen en over stemrecht beschikken indien het college kort na 1 augustus heeft beraadslaagd over hun inschrijving op de kiezerslijst, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, met artikel 19 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met de richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten, en met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare zitting van 30 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior

^