gepubliceerd op 26 maart 2002
Uittreksel uit arrest nr. 40/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2128 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor b Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters P. Martens(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 40/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2128 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector (zoals van kracht vóór 25 november 1998), gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 6 februari 2001 in zake H. Lodewijckx tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) van Lier, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 februari 2001, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden doordat de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, vóór de inwerkingtreding op 25 november 1998 van artikel 10 van de wet van 19 oktober 1998 (dat aan artikel 6 van die wet een § 3 heeft toegevoegd), en aldus geïnterpreteerd dat ze niet voorzag in de betaling van vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid aan een slachtoffer van een arbeidsongeval voor wie een blijvende arbeidsongeschiktheid van ten minste 10 % was erkend en wiens toestand dermate verergerd was dat het zijn nieuwe betrekking tijdelijk niet meer kon uitoefenen, terwijl een slachtoffer van een arbeidsongeval dat zich in dezelfde toestand bevond, maar waarop de wet betreffende de arbeidsongevallen van 10 april 1971 van toepassing is, op grond van de artikelen 25 en 25bis van die wet wel aanspraak kon maken op vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, indien die wet, zoals van kracht vóór 25 november 1998, zo wordt gelezen dat het slachtoffer van een arbeidsongeval geen recht heeft op aanpassing van zijn vergoeding wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid zodanig verergert dat hij zijn nieuwe betrekking tijdelijk niet meer kan uitoefenen. In soortgelijke omstandigheden heeft het slachtoffer dat onder toepassing valt van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 volgens de verwijzingsbeslissing wel recht op dergelijke vergoeding, vastgesteld bij de artikelen 25 en 25bis van die wet.
B.2. Artikel 25 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalt : « Indien de blijvende arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door het arbeidsongeval zodanig verergert dat de getroffene het beroep, waarin hij gereclasseerd werd, tijdelijk niet meer kan uitoefenen, heeft hij gedurende deze periode recht op de vergoedingen zoals bepaald in de artikelen 22, 23 en 23bis.
Met deze toestand worden gelijkgesteld alle periodes nodig om de medische en professionele revalidatiemaatregelen, met inbegrip van alle problemen gesteld door de prothesen, te herzien of te hernemen, wanneer dit de uitoefening van het beroep, waarin de getroffene gereclasseerd was, tijdelijk, geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt.
Ingeval deze tijdelijke verergeringstoestanden zich voordoen na de termijn bepaald bij artikel 72, zijn deze vergoedingen slechts verschuldigd bij een blijvende arbeidsongeschiktheid van ten minste 10 pct. » Artikel 25bis van dezelfde wet voorziet in een overgangsregeling ten aanzien van het derde lid van artikel 25.
B.3. De prejudiciële vraag betreft de wet van 3 juli 1967 zoals van toepassing vóór 25 november 1998, dus vóór de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet van 19 oktober 1998 tot wijziging van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector (Belgisch Staatsblad, 25 november 1998). Het voormelde artikel 10 vult artikel 6 van de wet van 3 juli 1967 aan met een paragraaf 3, die luidt : « § 3. Indien de blijvende arbeidsongeschiktheid die in hoofde van het slachtoffer erkend wordt, dusdanig verergert dat het zijn nieuwe betrekking tijdelijk niet meer kan uitoefenen, heeft het tijdens deze afwezigheidsperiode recht op de in artikel 3bis vastgestelde schadeloosstelling. » B.4. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de rechtsvraag zoals die blijkt uit de formulering van de prejudiciële vraag. De partijen voor het Hof vermogen niet de inhoud van een prejudiciële vraag te wijzigen of te laten wijzigen.
De zienswijze van de Ministerraad dat wanneer er al van een discriminatie sprake zou kunnen zijn, deze veeleer zou voortvloeien uit het ontbreken, in de wet van 19 oktober 1998, van een overgangsbepaling volgens welke de nieuwe paragraaf 3 van artikel 6 van de wet van 3 juli 1967 van toepassing zou zijn gemaakt op situaties van verergering uit het verleden, kan bijgevolg niet worden aangenomen.
B.5. De prejudiciële vraag noopt tot een onderzoek van het mogelijk discriminerend karakter van de wet van 3 juli 1967 doordat die wet tot 25 november 1998 niet voorzag in een regeling, analoog aan die van artikel 25 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
B.6. Volgens de Ministerraad zijn de werknemers die onder het toepassingsgebied van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 vallen op het vlak van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet vergelijkbaar met de personeelsleden in overheidsdienst op wie de wet van 3 juli 1967 van toepassing is, inzonderheid gelet op de verschillende aard van de tewerkstelling : over het algemeen is de rechtstoestand van ambtenaren reglementair van aard, terwijl de tewerkstelling in de privé-sector contractueel van aard is.
B.7. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 3 juli 1967 werd aangenomen : « [...] om het [personeel van de overheidsdiensten] te verzekeren tegen de gevolgen van de ongevallen op de weg of de plaats van het werk en de beroepsziekten. Het nagestreefde doel bestaat erin hun een stelsel te bezorgen dat kan vergeleken worden met het stelsel dat reeds toegepast wordt in de privé-sector. De Regering oordeelde het noch mogelijk noch wenselijk de personeelsleden van de overheidsdiensten te onderwerpen aan dezelfde bepalingen als de arbeiders en de bedienden uit de privé-sector. Het statuut der ambtenaren bevat particulariteiten waarmee rekening dient gehouden en die in zekere gevallen, het aanvaarden van eigen regelen rechtvaardigen. Het doel blijkt [lees : blijft] evenwel hetzelfde : aan het slachtoffer een vergoeding verzekeren welke aangepast is aan het nadeel opgelopen tengevolge van een ongeval » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, pp. 3 en 4; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242, pp. 2-3). « Van een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé- sector tot de openbare sector is er dus geenszins sprake. » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 339/6, Verslag, p. 2) B.8.1. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever voor de werknemers van de privé-sector en die van de openbare sector een vergelijkbaar stelsel heeft willen vaststellen op het vlak van de regeling van schadeloosstelling van slachtoffers van een arbeidsongeval.
B.8.2. De zienswijze van de Ministerraad dat beide categorieën van werknemers op dat vlak niet vergelijkbaar zouden zijn, kan niet worden aangenomen.
B.9. De regelgevingen inzake arbeidsongevallen, vastgesteld, enerzijds, in de wet van 3 juli 1967 en, anderzijds, in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, groeien naar elkaar toe en bevatten zelfs analoge bepalingen. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé-sector tot de openbare sector heeft afgewezen, gelet op de eigen kenmerken van elke sector, in het bijzonder, enerzijds, het feit dat de rechtspositie van ambtenaren over het algemeen reglementair van aard is, terwijl de tewerkstelling in de privé-sector contractueel van aard is en, anderzijds, de omstandigheid dat ambtenaren belast zijn met taken van algemeen belang, wat niet het geval is met werknemers uit de privé-sector.
B.10. Aangezien het door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers verantwoord is dat zij aan verschillende systemen onderworpen zijn, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.11. Door de eigen logica van elk systeem zijn verschillen verantwoord, meer bepaald wat de procedureregels, het bedrag en de uitvoeringsbepalingen van de vergoeding betreft. Het behoort tot de bevoegdheid van de wetgever te beoordelen of een grotere gelijkschakeling wenselijk is en te bepalen op welk tijdstip en op welke wijze via concrete maatregelen vorm moet worden gegeven aan een grotere eenvormigheid tussen beide regelgevingen.
B.12. Wanneer de arbeidsongeschiktheid van een werknemer verergert terwijl hij zich in een situatie bevindt die in de prejudiciële vraag is beschreven, ziet het Hof echter niet in hoeverre, door de respectieve logica van beide systemen, die schade van de werknemer zou moeten worden vergoed wanneer hij in de privé-sector werkt terwijl die schade niet wordt vergoed wanneer hij in overheidsdienst werkt. Die verschillende behandeling kan niet worden verklaard door de over het algemeen statutaire aard van de band die hem met zijn werkgever bindt, noch door het feit dat die werknemer met taken van algemeen belang belast is.
B.13. Hieruit volgt dat, in de interpretatie dat het slachtoffer van een arbeidsongeval, indien de blijvende arbeidsongeschiktheid zodanig verergert dat het de functie waarin het gereclasseerd werd, tijdelijk niet meer kan uitoefenen, geen recht heeft op een vergoeding die vergelijkbaar is met de vergoeding waarin artikel 3bis voorziet, de wet van 3 juli 1967 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.14. Het Hof stelt echter vast dat aan de in het geding zijnde bepaling soms een interpretatie is gegeven waarbij de bestreden verschillende behandeling werd uitgesloten en dat artikel 3bis de grondslag kan vormen voor het vergoeden van verergerde arbeidsongeschiktheid, zelfs na consolidatie. Het Hof stelt overigens vast dat de wetgever, bij het invoegen door de wet van 19 oktober 1998 van de in B.3 geciteerde paragraaf 3 in artikel 6 van de wet van 3 juli 1967, expliciet de bedoeling had om « op onbetwistbare wijze de toestand te regelen van de ambtenaar in hoofde van wie een blijvende arbeidsongeschiktheid werd erkend en die gedurende een tijdelijke periode na zijn tewerkstelling in zijn nieuwe betrekking, zijn functies helemaal niet meer kan uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1534/1, p. 5). Uit die formulering blijkt dat precies omdat artikel 3bis aanleiding gaf tot discussie, de draagwijdte ervan moest worden gepreciseerd.
B.15. In de interpretatie dat het zelfs vóór de wet van 19 oktober 1998 op grond van artikel 3bis mogelijk was het slachtoffer van een arbeidsongeval dat zich in de situatie bevindt die in de prejudiciële vraag is beschreven, te vergoeden, is die bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals van kracht vóór 25 november 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat het slachtoffer van een arbeidsongeval, indien de blijvende arbeidsongeschiktheid zodanig verergert dat het slachtoffer zijn nieuwe betrekking tijdelijk niet meer kan uitoefenen, geen recht heeft op een vergoeding zoals voor die arbeidsongeschiktheid is bepaald in artikel 3bis van die wet.2. De wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals van kracht vóór 25 november 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat het slachtoffer van een arbeidsongeval, indien de blijvende arbeidsongeschiktheid zodanig verergert dat het slachtoffer zijn nieuwe betrekking tijdelijk niet meer kan uitoefenen, recht heeft op een vergoeding zoals voor die arbeidsongeschiktheid is bepaald in artikel 3bis van die wet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. H. Boel.