gepubliceerd op 29 december 2001
Uittreksel uit arrest nr. 148/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 1986 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en artikel 57, § 2, v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 148/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 1986 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en artikel 57, § 2, van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. François, M. Bossuyt, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 14 juni 2000 in zake M. Bairamovski en M. Memed tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien de bewuste bepaling uit de O.C.M.W.-wet poneert dat een bevel om het grondgebied te verlaten - overeenkomstig het model bijlage 13quater en gebaseerd op de weigering om een tweede asielaanvraag in overweging te nemen - definitief en uitvoerbaar is, terwijl er nog een procedure tot nietigverklaring van dit bevel hangende is voor de Raad van State ? Is er een objectief en evenredig doel om een ongelijkheid in te voeren tussen vreemdelingen die een procedure tot nietigverklaring hebben ingediend tegen een bevel om het grondgebied te verlaten dat gekoppeld is aan een beslissing tot onontvankelijkheid van een eerste asielaanvraag en de vreemdelingen die een procedure tot nietigverklaring hebben ingeleid tegen een bevel dat gekoppeld is aan de weigering tot inoverwegingneming van een tweede asielaanvraag ? Schendt artikel 1 van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 juncto artikel 23 van de Grondwet in zoverre het geïnterpreteerd zou worden dat er geen steun kan toegekend worden met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag, daar waar personen die recht hebben op een bestaansminimum conform de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wel steun krijgen vanaf de datum van aanvraag ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De eerste prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C.M.W.-wet), vervangen bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn », dat bepaalt : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.
De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.
Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.
De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.
Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.
De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.2. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de zaak betrekking heeft op de beslissing om geen maatschappelijke dienstverlening te geven aan vreemdelingen die zich voor de tweede maal vluchteling hebben verklaard, nadat hun eerste aanvraag was geweigerd door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en het beroep tegen die weigeringsbeslissing werd afgewezen door de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft geweigerd de tweede asielaanvraag in aanmerking te nemen en heeft een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten betekend (« bijlage 13quater »). De betrokkenen hebben tegen dat bevel bij de Raad van State een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld. De vordering tot schorsing is afgewezen; het beroep tot vernietiging was nog hangende op het ogenblik van de aanvraag om maatschappelijke dienstverlening.
B.3. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 geoordeeld dat het nieuwe artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, in zoverre het van toepassing was op de vreemdeling die gevraagd had om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek was verworpen en die een bevel had gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State had ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen had genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet waren beslecht. Aldus heeft het Hof uitdrukkelijk gepreciseerd dat enkel zijn bedoeld de bij de Raad van State openstaande beroepen tegen de beslissingen wat betreft de aanvragen om als vluchteling te worden erkend, nu de vernietiging enkel betrekking had op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, die handelen over vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling te worden erkend.
In zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 heeft het Hof gepreciseerd dat, indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, die bepaling eveneens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.4. Te dezen gaat het om het geval waarin een beroep tot vernietiging, dat niet opschortend is, bij de Raad van State wordt ingesteld tegen de weigering van de bevoegde minister of diens gemachtigde om een tweede verklaring waarbij een vreemdeling vraagt als vluchteling te worden erkend, in overweging te nemen.
De jurisdictionele beroepen tegen een dergelijke beslissing worden behandeld in artikel 51/8 van de voormelde wet van 15 december 1980, dat bepaalt : « De Minister of diens gemachtigde kan beslissen de verklaring niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde verklaring heeft afgelegd bij een in het eerste lid bedoelde overheid en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen.
Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld. » B.5. Het was de bedoeling van de wetgever om een specifieke vorm van proceduremisbruik, die erin bestaat steeds weer identieke verklaringen in te dienen, tegen te gaan. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 83/94 van 1 december 1994 geoordeeld dat de wetgever, om dat doel te bereiken, de vordering tot schorsing voor de Raad van State tegen de louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde kon uitsluiten, waarbij de Raad van State, alvorens een dergelijke vordering niet ontvankelijk te verklaren, dient na te gaan « of de voorwaarden met betrekking tot die grond van niet-ontvankelijkheid zijn vervuld ».
B.6. Te dezen moet worden onderzocht of er een verantwoording is voor het verschil in behandeling tussen de in B.3 vermelde categorie van asielzoekers, die maatschappelijke dienstverlening door het O.C.M.W. kunnen genieten zolang hun beroep tegen de voormelde beslissingen bij de Raad van State aanhangig is naar aanleiding van een eerste aanvraag om als vluchteling te worden erkend, en de in B.4 vermelde categorie van personen, aan wie de maatschappelijke dienstverlening wordt ontzegd niettegenstaande zij bij de Raad van State « een procedure tot nietigverklaring hebben ingeleid tegen een bevel dat gekoppeld is aan de weigering tot inoverwegingneming van een tweede asielaanvraag ».
B.7. Om dezelfde redenen als die welke artikel 50, derde en vierde lid, (thans artikel 51/8) van de wet van 15 december 1980 verantwoordden, is het niet onredelijk het voordeel van maatschappelijke dienstverlening te weigeren aan de in B.4 bedoelde vreemdeling die zich in de situatie bevindt die in die bepalingen is omschreven. Die persoon bevindt zich in een situatie die wezenlijk verschilt van die van een persoon van wie de beroepen die gericht zijn tegen die eerste aanvraag, hangende zijn. Rekening houdend met de doelstelling vermeld in B.5, kan de weigering van maatschappelijke dienstverlening worden verantwoord zolang noch de minister of zijn gemachtigde, noch de Raad van State de echtheid en de pertinentie van de nieuwe elementen die hij aanvoert, hebben erkend.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. Nu het Hof naar aanleiding van de eerste prejudiciële vraag oordeelt dat de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt doordat het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt wordt tot de dringende medische hulp voor de vreemdeling van wie de aanvraag om als vluchteling te worden erkend niet in aanmerking is genomen ook al bestrijdt de betrokkene de beslissing om de aanvraag niet in aanmerking te nemen met een beroep bij de Raad van State, en de tweede prejudiciële vraag betrekking heeft op de ondergeschikte vraag of het discriminerend is dat de maatschappelijke dienstverlening, indien zij al kon worden verleend, het niet zou zijn met terugwerkende kracht tot op de datum van de aanvraag, terwijl dat wel het geval is inzake het bestaansminimum, acht het Hof het aangewezen de zaak terug te zenden naar de verwijzende rechter, aan wie het toekomt te oordelen of, rekening houdend met het antwoord op de eerste vraag, het antwoord op de tweede vraag nog nodig is voor de oplossing van het geschil ten gronde en in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.
Om die redenen, het Hof - zegt voor recht : Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot de dringende medische hulp voor de vreemdeling van wie de aanvraag om als vluchteling te worden erkend niet in aanmerking is genomen door de bevoegde minister of zijn gemachtigde met toepassing van artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ook al bestrijdt de betrokkene de beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen met een beroep bij de Raad van State; - zendt de zaak voor het overige terug naar de verwijzende rechter opdat deze kan oordelen of het antwoord op de door hem gestelde vraag nog nodig is voor de afhandeling van het geschil.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 november 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. H. Boel.