gepubliceerd op 11 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 80/2001 van 13 juni 2001 Rolnummers 1902 en 2030 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, derde en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 80/2001 van 13 juni 2001 Rolnummers 1902 en 2030 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, derde en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik en de Correctionele Rechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 3 maart 2000 in zake de arbeidsauditeur tegen F. Hala en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 maart 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Schendt artikel 35, derde lid, van de wet van 27 juni 1969, zo geïnterpreteerd dat het de strafrechter, naast het tweede lid, dat hem de verplichting oplegt de werkgever ambtshalve te veroordelen tot betaling aan de R.S.Z. van het bedrag van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Dienst zijn gestort, verplicht de werkgever ambtshalve te veroordelen tot betaling aan de R.S.Z. van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de bedrieglijk aangegeven bijdragen als een sanctie van burgerlijke aard, met als gevolg de onmogelijkheid ze vergezeld te laten gaan van een maatregel van opschorting of uitstel, ze uit te sluiten wanneer de uitgesproken straf die is waarin een andere tekst voorziet met toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in verhouding tot de situatie van elke andere beklaagde die kan worden veroordeeld op het strafrechtelijk vlak sensu stricto en tot de verplichting om de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit te herstellen, en ten aanzien van iedere werkgever die voor de burgerlijke rechter niet zou zijn veroordeeld tot betaling aan de R.S.Z. van de ontdoken bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1902 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 4 september 2000 in zake de arbeidsauditeur tegen H. Akbar en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 september 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd door artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een ambtshalve veroordeling van de werkgever tot betaling van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, met een minimum van 51 000 frank, wetende dat ervan moet worden uitgegaan, overeenkomstig het arrest van het Hof nr. 98/99 van 15 september 1999 (Belgisch Staatsblad van 27 november 1999, p. 44.212), dat het om een strafsanctie gaat en dat bijgevolg, gezien het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen en de onmogelijkheid tot aan de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 een rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk te stellen, alleen de werkgever die een natuurlijke persoon is, in tegenstelling tot de werkgever die een rechtspersoon is en die eraan ontsnapt, kan worden veroordeeld tot de betaling van die vergoeding ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2030 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Wat de in het geding zijnde bepalingen betreft B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het derde en het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Artikel 35 van de wet van 27 juni 1969, zoals met name gewijzigd bij de wet van 6 juli 1989, bepaalt : « Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 26 tot 500 frank, of met één van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die zich niet schikken naar de bepalingen voorgeschreven door de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboete evenwel hoger mag zijn dan 100 000 frank; 2° de personen bedoeld bij artikel 30bis, § 3, en hun medecontractanten die de door de Koning bepaalde inlichtingen niet verstrekken of de opgelegde toezendingsvoorwaarden en -modaliteiten niet naleven;3° de personen bedoeld bij artikel 30bis, § 3, die nalaten de verschuldigde sommen binnen de voorgeschreven termijn te storten;4° al wie het krachtens deze wet georganiseerd toezicht verhindert. De rechter die de straf uitspreekt ten laste van de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers, veroordeelt ambtshalve de werkgever tot betaling aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Rijksdienst werden gestort.
Bij bedrieglijke onderwerping van een of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers tot betaling aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid van een vergoeding gelijk aan het driedubbel van de bedrieglijk aangegeven bijdragen.
Bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, en in voorkomend geval, de hoofdaannemer bedoeld bij artikel 30ter, wat betreft de personen tewerkgesteld door de onderaannemer op de werf van de hoofdaannemer, tot betaling aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51 000 fr. per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fraktie ervan, mag bedragen. Dit bedrag wordt aangepast in functie van de evolutie van de lonen en van het bedrag van de sociale zekerheidsbijdragen. » Wat de prejudiciële vraag in de zaak nr. 1902 betreft B.2. De aangeklaagde discriminatie zou voortkomen uit het feit dat de strafrechter, wanneer hij bedrieglijke onderwerping vaststelt van personen aan de R.S.Z. (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid), op grond van artikel 35, derde lid, verplicht zou zijn om ambtshalve de veroordeling uit te spreken tot betaling van een vergoeding die het drievoud is van de bedrieglijk aangegeven bijdragen, zonder dat hij artikel 65 van het Strafwetboek, noch de artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 zou vermogen toe te passen, wegens de burgerlijke aard van die veroordeling.
B.3. Het derde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 drukt de wil van de wetgever uit om de rechters te verplichten bijzonder zware geldelijke sancties op te leggen in een sector waar de omvang en de frequentie van de fraude de belangen van de gemeenschap ernstig aantasten en waar de bedrijven die hun verplichtingen ontduiken op ongeoorloofde wijze concurreren met diegene die ze nakomen. Die wil kwam opnieuw tot uiting toen de wetgever, met de wet van 6 juli 1989, het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 heeft ingevoerd, dat tot doel heeft de strijd tegen de koppelbazen te versterken (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 833/1, p. 10).
B.4. De bijzondere aard van de veroordelingen tot het drievoud van de bijdragen die bedrieglijk zijn aangegeven of ontdoken, heeft ertoe kunnen leiden ze te beschouwen als burgerlijke sancties en niet als straffen. Die interpretatie had tot gevolg dat alle regels die eigen zijn aan het strafrecht niet toepasselijk zijn, ongeacht of zij betrekking hebben op de verjaring, de niet-retroactiviteit, de verzachtende omstandigheden, de opslorping van de straffen, het uitstel of de opschorting van de uitspraak.
B.5. Daaruit volgt dat de personen die ervan beticht worden de feiten bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 te hebben gepleegd, anders werden behandeld dan andere beklaagden. Dat verschil in behandeling, gegrond op een criterium dat objectief en relevant is ten aanzien van de in B.3 in herinnering gebrachte doelstelling, kon onevenredige gevolgen hebben ten aanzien van die doelstelling.
B.6. De wetgever heeft immers bij de goedkeuring van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen vastgesteld dat door de starheid van bepaalde maatregelen die vergelijkbaar zijn met die van artikel 35, derde en vierde lid, het aantal seponeringen, om redenen van billijkheid, was toegenomen (Parl. St., Senaat, B.Z., 1991-1992, nr. 315-2, p. 64).
Aldus blijkt dat, doordat men heeft willen vermijden dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden die eigen zijn aan elke vervolging, men tot gevolgen komt die, omdat zij onevenredig zijn met het nagestreefde doel, een straffeloosheid teweegbrengen die de wetgever precies wilde voorkomen.
B.7. Er dient te worden onderzocht of de veroordelingen tot het drievoud van de bedrieglijk aangegeven of ontdoken bijdragen niet als straffen moeten worden beschouwd, om de redenen, met name, uiteengezet in de rechtspraak door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkeld in verband met het begrip « strafvervolging » in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag.
B.8. Het Hof stelt dienaangaande vast dat de sanctie waarin het derde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 voorziet, een overwegend repressief karakter heeft; zij heeft tot doel de inbreuken begaan door alle werkgevers, aangestelden en lasthebbers, zonder enig onderscheid, die de regels van onderwerping aan de sociale zekerheid niet naleven, te voorkomen en te bestraffen; die personen, die vooraf de sanctie kennen die zij riskeren op te lopen, worden ertoe aangezet hun verplichtingen na te komen; de maatregel is ondergebracht in afdeling 4, die aan de « strafbepalingen » is gewijd; hij wordt toegevoegd aan een straf die door een strafrechter is uitgesproken; hij vergoedt niet de schade die de betrokkene heeft berokkend aan de benadeelde partij, die met toepassing van artikel 35, tweede lid, wordt vergoed.
B.9. Die vaststellingen leiden tot het besluit dat de betwiste sanctie van strafrechtelijke aard is. Er moet nog worden onderzocht of daaruit volgt dat strafrechtelijke regels daarop toepasbaar zijn en, zoniet, of de afwijkingen die op die regels zouden bestaan, kunnen worden verantwoord.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 65 van het Strafwetboek B.10. Luidens artikel 38 van de wet van 27 juni 1969 zijn alle bepalingen van Boek I van het Strafwetboek, « uitgezonderd hoofdstuk V, maar met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85 », van toepassing op de in de wet bedoelde strafrechtelijke veroordelingen.
Artikel 65 van het Strafwetboek, vervat in hoofdstuk VI van Boek I, zal dus in beginsel van toepassing zijn op de veroordelingen die zijn uitgesproken met toepassing van artikel 35, derde en vierde lid, van de wet.
B.11. Artikel 65 van het Strafwetboek bepaalt : « Wanneer een zelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan een zelfde feitenrechter, wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken. [...] » B.12. Wanneer de rechter de beklaagde veroordeelt tot de in artikel 35, eerste lid, bedoelde geldboete en/of gevangenisstraf en hij bovendien de in artikel 35, derde en vierde lid, bedoelde ambtshalve veroordeling oplegt, is de vraag van de mogelijke opslorping van de straffen niet aan de orde, vermits deze geen betrekking heeft op het samengaan van een hoofdstraf en bijkomende straffen waarin voor hetzelfde misdrijf is voorzien.
B.13. Door te bepalen dat de rechter veroordeelt tot de betaling van een « vergoeding » die gelijk is aan het drievoud van alle bedrieglijk aangegeven bijdragen (artikel 35, derde lid) of « het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51 000 fr. per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fraktie ervan, mag bedragen » (artikel 35, vierde lid), heeft de wetgever uitgesloten dat de onderscheiden feiten zouden kunnen worden geanalyseerd als een meerdaadse samenloop waarop de in artikel 65 van het Strafwetboek bedoelde regel van opslorping zou worden toegepast.
B.14. Wanneer de rechter de beklaagde veroordeelt voor een feit dat tegelijkertijd een inbreuk vormt op artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 en een inbreuk op een andere strafbepaling, zou hij slechts één enkele straf, de zwaarste, moeten toepassen, zoals is bepaald in artikel 65 van het Strafwetboek bij eendaadse samenloop. Indien de zwaarste straf betrekking heeft op de inbreuk op een andere strafbepaling, zou de rechter aldus, in beginsel, de bijkomende straffen die het voorwerp uitmaken van het derde en het vierde lid van artikel 35 niet kunnen opleggen.
B.15. Er dient echter te worden onderzocht of, in de bijzondere aangelegenheid van de fraude op het gebied van de sociale zekerheid, de wetgever niet van die toepassing van het gemeen strafrecht heeft willen afwijken.
B.16. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 juni 1969 blijkt dat de wetgever gewild heeft dat de veroordeling, bedoeld in artikel 35, derde lid, ambtshalve wordt uitgesproken door de rechter : een amendement waarin werd voorgesteld die afwijking van het gemeen recht van de strafrechtspleging te schrappen werd verworpen (Parl.
St., Kamer, 1986-1987, nr. 390, p. 29). Die vaste wil om de straffen te handhaven en te verzwaren, is nogmaals tot uiting gekomen in de memorie van toelichting van de wet van 23 maart 1994, die ertoe strekt het zwartwerk te bestrijden en, waarin is gesteld dat « indien de sancties niet ontradend genoeg zijn, [...] velen het risico [zullen] nemen betrapt te worden omdat zelfs dan hun zogenaamd ' economisch voordeel ' altijd groter is dan de te betalen geldboetes » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1157/7, p. 5).
B.17. Het is diezelfde wil om een geldboete op te leggen van een bedrag dat hoger is dan het door de fraude verschafte voordeel dat verklaart dat die straf wordt vermenigvuldigd zoals uiteengezet in B.13 en dat zij, bij herhaling binnen één jaar, overeenkomstig artikel 36, op het dubbel van het maximum kan worden gebracht.
B.18. Ten slotte beantwoordt de verplichting om in elk geval de veroordelingen waarin artikel 35, derde en vierde lid, voorziet, op te leggen, eveneens aan de zorg het verlies te beperken dat de fraude aan het socialezekerheidsstelsel berokkent.
B.19. Uit die elementen kan worden afgeleid dat de wetgever, door te bepalen dat de rechter « ambtshalve » veroordeelt tot betaling van een vergoeding die het drievoud is van de bedrieglijk aangegeven of ontdoken bijdragen, de bedoeling had hem ertoe te verplichten die veroordeling op te leggen, zelfs ingeval de straf waarin artikel 35, eerste lid, voorziet, zou worden opgeslorpt door de zwaardere straf die met toepassing van een andere strafbepaling is uitgesproken. Elke andere interpretatie zou leiden tot een onaanvaardbaar verschil in behandeling, aangezien diegene die, per hypothese, een zwaarder feit heeft gepleegd, omdat dit feit aanleiding kan geven tot twee tenlasteleggingen, aan de ambtshalve veroordelingen zou ontsnappen en op die manier ervan zou zijn vrijgesteld om de bedragen die de R.S.Z. toekomen, te betalen.
B.20. Daaruit volgt dat op de ambtshalve veroordeling vermeld in artikel 35, derde lid, - net zoals die in artikel 35, vierde lid - van de wet van 27 juni 1969, de opslorpingsregel bedoeld in artikel 65 van het Strafwetboek niet kan worden toegepast en dat het eruit voortvloeiende verschil in behandeling redelijkerwijze verantwoord is.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de wet van 29 juni 1964 B.21. De artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 regelen het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen en de opschorting van de uitspraak van de veroordeling.
B.22. Artikel 3 staat de rechter toe de uitspraak van de veroordeling op te schorten ten voordele van de beklaagde die nog niet eerder is veroordeeld tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden. Artikel 8 staat de rechter toe te gelasten dat de tenuitvoerlegging van het vonnis zal worden uitgesteld indien de beklaagde niet eerder is veroordeeld tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden.
B.23. Aangezien de in artikel 35, derde en vierde lid, bedoelde sancties als sancties van strafrechtelijke aard worden beschouwd, verbiedt geen enkele bepaling de rechter, in de huidige stand van de wetgeving, om op de beklaagde de wet van 29 juni 1964 toe te passen.
Noch de tekst van de wet, noch de parlementaire voorbereiding ervan, tonen aan dat de wetgever van oordeel zou zijn geweest dat die toepassing onverenigbaar zou zijn met de doelstellingen van de wet van 27 juni 1969.
B.24. Daaruit volgt dat, wat betreft de toepasselijkheid van de wet van 29 juni 1964, de krachtens artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 vervolgde personen niet anders worden behandeld dan andere beklaagden.
Wat de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2030 betreft B.25. De vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969, dat in het arrest nr. 98/99 door het Hof in die zin is geïnterpreteerd dat het een strafsanctie oplegt.
De aangeklaagde discriminatie zou het gevolg zijn van het feit dat, vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, alleen de werkgever die een natuurlijke persoon is, in tegenstelling tot de werkgever die een rechtspersoon is, de ambtshalve veroordeling van artikel 35, vierde lid, kon oplopen.
B.26. In tegenstelling tot de andere leden van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969, die betrekking hebben op « de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers », voorziet het vierde lid in de ambtshalve veroordeling van alleen de werkgever.
B.27. Volgens de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, bestaat er een onverantwoord verschil in behandeling tussen werkgevers naargelang zij een rechtspersoon of een natuurlijke persoon zijn, wat de veroordeling betreft die zij oplopen in geval van overtreding van artikel 35, eerste en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969. In die interpretatie schendt artikel 35, vierde lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.28. Het Hof stelt echter vast dat de term « werkgever » bedoeld in artikel 35, vierde lid, anders kan worden geïnterpreteerd. Aangezien die bepaling als een strafmaatregel moet worden beschouwd, heeft de term « werkgever » een autonome betekenis. De ambtshalve veroordeling waarin artikel 35, vierde lid, voorziet, zal dus niet gelden voor diegene die volgens de regels van het burgerlijk recht of van het arbeidsrecht als werkgever kan worden gekwalificeerd, maar voor de persoon die als orgaan of aangestelde in feite het misdrijf heeft gepleegd.
B.29. In die interpretatie schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 35, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het op grond ervan niet mogelijk is de ambtshalve veroordeling waarin het voorziet, met toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek uit te sluiten wanneer de uitgesproken hoofdstraf die is waarin een andere bepaling voorziet. - De prejudiciële vraag is zonder voorwerp in zoverre zij het Hof vraagt naar de toepasselijkheid van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. - Artikel 35, vierde lid, van de voormelde wet van 27 juni 1969, geïnterpreteerd in die zin dat het alleen voorziet in de veroordeling van de werkgever die een natuurlijke persoon is, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 35, vierde lid, van dezelfde wet, geïnterpreteerd in die zin dat het voorziet in de veroordeling van de werkgever die een natuurlijke persoon is, of van de natuurlijke persoon die orgaan of aangestelde is van de werkgever die een rechtspersoon is, en die in feite het misdrijf heeft gepleegd dat bij dat artikel wordt bestraft, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juni 2001, door de voormelde zetel, waarin emeritus rechter E. Cerexhe voor de uitspraak is vervangen door rechter J.-P. Snappe, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior