gepubliceerd op 24 mei 2001
Uittreksel uit arrest nr. 52/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1913 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Kortrijk. Het Arbitrage samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 52/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1913 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Kortrijk.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, en emeritus voorzitter G. De Baets overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 7 maart 2000 in zake V. Delvael en anderen tegen R. Lapauw en de n.v. Lapauw, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 maart 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Kortrijk de prejudiciële vraag gesteld « of de uitsluiting van het stellen van de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen de werkgever, behoudens in welbepaalde gevallen, ook nog immuniteit genoemd, en die a contrario wordt afgeleid uit artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, niet alleen voor de rechthebbenden van het slachtoffer, maar ook voor al diegenen die wegens het arbeidsongeval aanspraak kunnen maken op vergoeding overeenkomstig artikel 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar waar deze personen in dit geval op geen enkele vergoeding aanspraak kunnen maken en zij derhalve verschillend behandeld worden naargelang het een arbeidsongeval sensu stricto betreft, dan wel een ongeval op de weg naar en van het werk ». (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag werd als volgt geherformuleerd : « Schendt artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in die zin dat het het instellen van de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen de werkgever uitsluit, behoudens in welbepaalde gevallen, - hetgeen ook nog immuniteit wordt genoemd -, niet alleen voor de rechthebbenden van het slachtoffer, maar ook voor al diegenen die wegens het arbeidsongeval aanspraak kunnen maken op vergoeding overeenkomstig artikel 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, zodat deze laatste personen in dit geval op geen enkele vergoeding aanspraak kunnen maken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals geformuleerd vóór de wijzigingen ervan bij de wetten van 25 januari 1999 en 24 december 1999, bepaalde : « Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk.» B.2.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.
Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.
Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.
Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.
Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.
B.2.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.
De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. Bij een dodelijk ongeval dekt de vaste vergoeding bovendien de schade van diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer.
De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
B.2.3. Aangezien het afwijkende systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.3. De verwijzende rechter interpreteert het begrip « rechthebbenden » bedoeld in artikel 46, § 1, van de wet van 10 april 1971 in die zin dat het niet alleen gaat om de rechthebbenden van de vaste vergoedingen die deze wet beoogt in geval van overlijden van het slachtoffer, maar ook om al diegenen die ten gevolge van het arbeidsongeval van het slachtoffer aanspraak zouden kunnen maken op een vergoeding, op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. In tegenstelling tot de rechthebbenden van het overleden slachtoffer bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die onder zekere voorwaarden aanspraak kunnen maken op de vaste vergoedingen waarin de wet voorziet, kunnen de personen die niet door die artikelen worden beoogd, in die interpretatie op geen enkele vergoeding aanspraak maken, of de schade die zij ten gevolge van het overlijden hebben geleden, materieel is dan wel moreel.
Rekening houdend met de logica van het systeem (B.2.3) en met het feit dat die personen de arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer niet beïnvloeden is het onevenredig dat zij geen enkel recht op schadevergoeding hebben : het voordeel van het gemeenrechtelijk systeem van schadevergoeding kan hun niet worden ontnomen om reden van een bijzonder systeem dat elke vergoeding wat hen betreft uitsluit.
In die zin geïnterpreteerd dat het alle rechthebbenden van het slachtoffer beoogt, zonder onderscheid naargelang zij al dan niet aanspraak kunnen maken op een vaste vergoeding, schendt artikel 46, § 1, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6. Het Hof merkt op dat de term « rechthebbenden », zoals die voorkomt in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in die zin kan worden geïnterpreteerd dat hij alleen betrekking heeft op de personen bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van dezelfde wet, die de vaste vergoedingen kunnen genieten waarin die wet voorziet, en niet op de personen die door het overlijden van het slachtoffer benadeeld zijn maar die niet door die bepalingen worden beoogd.
In die interpretatie schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in de zin dat het de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval, anderen dan die welke zijn bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van die wet, uitsluit van het recht om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de geleden schade, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in de zin dat het de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval die niet zijn bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van die wet, niet uitsluit van het recht om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de geleden schade, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. G. De Baets.