Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 mei 2001

Uittreksel uit arrest nr. 25/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1855 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door het Hof van Beroep te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021257
pub.
24/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 25/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1855 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 16 december 1999 in zake het openbaar ministerie en I. Verleyen tegen P. Peckstadt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het aan de verdachte ten aanzien van wie door het onderzoeksgerecht de maatregel van opschorting wordt gelast, als rechtsmiddel op strafrechtelijk gebied het verzet voorziet dat binnen de vierentwintig uur dient te worden ingesteld, terwijl eenzelfde persoon die de opschorting bekomt voor het vonnisgerecht op strafrechtelijk vlak hoger beroep kan instellen gedurende een termijn van vijftien dagen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie bepaalt : « De procureur des Konings en de verdachte kunnen tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de opschorting wordt uitgesproken, verzet doen om reden dat aan de voorwaarden tot verlening van de opschorting niet voldaan is.

Het verzet, dat binnen vierentwintig uren moet worden aangetekend, wordt voor de kamer van inbeschuldigingstelling gebracht. » B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de verzetstermijn van vierentwintig uren waarin het tweede lid van die bepaling voorziet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

Wanneer de opschorting door een vonnisgerecht wordt gelast, beschikt de beklaagde over een termijn van vijftien dagen om hoger beroep in te stellen.

B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.

B.4. De opschorting van de uitspraak van de veroordeling is een wijze van opdeproefstelling van een delinquent, met diens instemming, waarbij de rechter de ten laste gelegde feiten bewezen verklaart, zonder dat een veroordeling wordt uitgesproken en waarbij de vervolging wordt beëindigd indien de beslissing niet wordt herroepen.

Aan de opschorting kunnen eventueel probatievoorwaarden worden gekoppeld.

In de regel wordt de opschorting gelast door de vonnisgerechten, aangezien over de strafvordering uitspraak moet worden gedaan door de feiten bewezen te verklaren. De opschorting kan eveneens door de onderzoeksgerechten worden gelast wanneer zij van oordeel zijn dat de openbaarheid van de debatten de declassering van de verdachte zou kunnen veroorzaken of zijn reclassering in gevaar zou kunnen brengen (artikel 3, tweede lid, van de voormelde wet van 29 juni 1964).

B.5.1. Krachtens de in het geding zijnde bepaling kunnen de procureur des Konings en de verdachte verzet doen tegen de beschikking waarbij de opschorting wordt uitgesproken om reden dat aan de voorwaarden tot verlening van de opschorting niet zou zijn voldaan.

B.5.2. Een algemeen rechtsbeginsel van de dubbele aanleg bestaat niet.

Wanneer de wetgever evenwel in het rechtsmiddel van hoger beroep of verzet voorziet, moet hij daarbij een eerlijk verloop van de procedure waarborgen.

B.5.3. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Het recht op het aanwenden van het rechtsmiddel waarin de wetgever heeft voorzien zou zijn geschonden indien de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel (cf. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 19 december 1997, Brualla Gómez de la Torre t/ Spanje, § 33).

B.5.4. De regels betreffende de termijnen om beroep of verzet in te stellen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden (cf. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles t/ Spanje, § 45).

B.5.5. De wetgever vermocht te oordelen dat, teneinde het verloop van het onderzoek niet te vertragen, de door de raadkamer gelaste opschorting moest worden aangevochten binnen een bijzonder korte termijn, die hij op vierentwintig uur heeft vastgesteld. Het verschil tussen die termijn en de termijn van vijftien dagen die betrekking heeft op het hoger beroep dat is gericht tegen een opschorting waartoe is besloten door de correctionele rechtbank kan niet als discriminerend worden beschouwd. De betrokken termijn streeft immers een wettig doel na en houdt geen onevenredige beperking in van de rechten van de verdachten ten aanzien van wie door het onderzoeksgerecht de maatregel van opschorting wordt gelast.

B.5.6. Het feit dat de wet van 12 maart 1998 de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld tegen de beschikkingen van de raadkamer vermeld in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering op vijftien dagen heeft gebracht, verplicht de wetgever niet, op straffe van schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, een eenvormige termijn vast te stellen voor alle beschikkingen van de raadkamer waartegen hoger beroep wordt ingesteld.

B.6. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het voor de verdachte ten aanzien van wie door het onderzoeksgerecht de maatregel van opschorting wordt gelast, als rechtsmiddel op strafrechtelijk gebied in het verzet voorziet dat binnen vierentwintig uur dient te worden ingesteld.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms G. De Baets

^