Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 2/2001 van 10 januari 2001 Rolnummer 1783 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 50 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Rechtban Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021168
pub.
21/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 2/2001 van 10 januari 2001 Rolnummer 1783 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 50 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij beschikking van 13 oktober 1999 in zake het openbaar ministerie tegen M. Fevry, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 50 van het decreet van 4 maart 1991 van de Franse Gemeenschap van België inzake hulpverlening aan de jeugd, in zoverre het de erkenning toestaat voor de enkele publiekrechtelijke rechtspersoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon opgericht in de vorm van een v.z.w., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een natuurlijke persoon niet toestaat de erkenning aan te vragen ? 2. Schendt artikel 50, § 1, van hetzelfde decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, in zoverre het de Executieve toestaat andere voorwaarden vast te stellen dan diegene die met naam worden gedefinieerd en in zoverre het bepaalt dat de activiteit van de erkenningscentra het medisch-sociaal-psychologisch onderzoek van de kandidaat-adoptanten en van het kind omvat, artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 50, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gewijzigd bij artikel 8 van het decreet van 6 april 1998. De in het geding zijnde bepaling luidt : « Alleen een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon, indien deze laatste een vereniging zonder winstoogmerk is, kan als tussenpersoon dienen voor de adoptie van een kind. Ze moet daartoe vooraf zijn erkend.

De Executieve stelt de erkenningsvoorwaarden en erkenningsprocedures vast.

Om de erkenning te bekomen en te behouden, moet de adoptiedienst inzonderheid aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° het maatschappelijk doel van de instelling moet hoofdzakelijk gericht zijn naar de activiteit van tussenpersoon voor de adoptie van kinderen;2° hij bestaat in of is begeleid door een pluridisciplinaire ploeg waarvan de Executieve de samenstelling bepaalt;3° zijn activiteiten moeten de volgende punten omvatten : a) informatie aan de oorspronkelijke ouders, indien ze in België verblijven, en aan de kandidaat-adoptanten, over de voorwaarden en de rechtsgevolgen van adoptie, over de psychologische implicaties, en over de duur en de kosten van de adoptieprocedure;b) het medisch-sociaal-psychologisch onderzoek van het kind, van de oorspronkelijke ouders, indien ze in België verblijven, en van de kandidaat-adoptanten;c) de voorbereiding en de begeleiding van de kandidaat-adoptanten, van het kind en van de oorspronkelijke ouders, indien ze in België verblijven;d) in geval van internationale adoptie, de verplichte medewerking met de buitenlandse instellingen die daartoe door de Staat van afkomst van het kind zijn erkend, voor zover een erkenningsprocedure in dat land bestaat en vereist is, en voor zover die buitenlandse instellingen hun opdrachten vervullen met inachtneming van de grondrechten die worden gewaarborgd dor het Verdrag inzake de Rechten van het Kind;e) het periodiek uitbrengen van een omstandig verslag over deze verschillende activiteiten aan de bevoegde administratie;f) de voortgezette opleiding van de leden van de pluridisciplinaire ploeg. Nadat de Executieve het advies van de in artikel 46 bedoelde erkenningscommissie heeft ingewonnen, beslist ze bij een met redenen omklede beslissing over de erkenningsaanvragen.

Wanneer vastgesteld wordt dat een adoptie-instelling niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, kan de Regering ofwel die instelling aanmanen zich naar deze voorwaarden te schikken binnen een termijn van acht dagen tot zes maanden, naar gelang van het geval ofwel, na advies van de bij artikel 46 bedoelde commissie, de erkenning intrekken. » B.1.2. Het onderzoek van de overeenstemming van een bepaling met de bevoegdheidsregels gaat het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vooraf.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.2. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de eventuele schending van artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door de in het geding zijnde bepaling, in zoverre laatstgenoemde bepaalt, enerzijds, dat de erkende adoptie-instellingen moeten overgaan tot een « medisch-sociaal-psychologisch » onderzoek van de kandidaat-adoptanten en van het kind, en, anderzijds, dat de Franse Gemeenschapsregering gemachtigd is tot het bepalen van andere erkenningsvoorwaarden dan die welke zijn vastgesteld. Uit de memorie neergelegd door de voor het verwijzende rechtscollege vervolgde persoon blijkt dat zij ervan uitgaat dat de Gemeenschap aldus zou raken aan de bevoegdheden van de federale wetgever door « rechtens en potentieel nieuwe regels inzake adoptie te bepalen ».

B.3.1. Op het ogenblik waarop het betwiste decreet werd aangenomen - dat wil zeggen vóór de aanneming van het decreet van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie - was de Franse Gemeenschap bevoegd voor het gezinsbeleid, krachtens artikel 5, § 1, II, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Die bevoegdheid omvat een reeks initiatieven en maatregelen strekkende tot het verlenen van bijstand en van een materiele, sociale, psychologische en opvoedkundige hulp aan gezinnen. Krachtens artikel 5, § 1, II, 6°, van dezelfde wet is de Franse Gemeenschap overigens bevoegd inzake jeugdbescherming. Door de erkenning van de adoptie-instellingen te regelen, die hun taken vervullen zowel ten opzichte van de gezinnen wier adoptieprocedure hangende is of die een of meer kinderen hebben geadopteerd als ten opzichte van te adopteren en geadopteerde kinderen, heeft de Franse Gemeenschap haar bevoegdheden niet overschreden.

B.3.2. Op de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de jeugdbescherming bestaan echter uitzonderingen. De prejudiciële vraag beoogt artikel 5, § 1, II, 6°, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 die bij die uitzonderingen vermeldt : « de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijke Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan ».

B.4.1. Artikel 50, § 1, van het decreet van 4 maart 1991 bepaalt de erkenningsvoorwaarden voor de adoptie-instellingen en verbiedt dat een natuurlijke persoon of een niet-erkende instelling als tussenpersoon zou optreden bij adopties. Het legt geen verplichtingen op aan de kandidaat-adoptanten, die vrij blijven een beroep te doen op de diensten van een tussenpersoon. Het gevolg van de in het geding zijnde bepaling is beperkt tot het feit dat, als ze ervoor kiezen een beroep te doen op een tussenpersoon, zij zich slechts kunnen richten tot een erkende dienst, aangezien enkel die ertoe zijn gemachtigd een rol te spelen in de adopties. Het is juist dat, in het geval waarin de kandidaat-adoptanten die keuze maken, zij zich moeten onderwerpen aan een « medisch-sociaal-psychologisch » onderzoek, maar dat onderzoek zou geen bijkomende voorwaarde voor adoptie kunnen vormen, aangezien het optreden van de bemiddelaar facultatief blijft. Artikel 50, § 1, van het decreet van 4 maart 1991 voegt geen enkele voorwaarde aan de adoptie van kinderen in de Franse Gemeenschap toe en heeft dan ook noch tot doel, noch tot gevolg, dat burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie worden bepaald.

B.4.2. Om dezelfde redenen heeft de decreetgever geen adoptievoorwaarden toegevoegd, door te bepalen dat de Regering de voorwaarden en de procedures voor erkenning van instellingen die als bemiddelaar optreden in de adoptie van kinderen vaststelt.

B.5. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.6. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de in het geding zijnde bepaling, in zoverre ze enkel toestaat publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke rechtspersonen opgericht als vereniging zonder winstoogmerk te erkennen, met uitsluiting van natuurlijke personen.

B.7. Door de erkenning van de adoptiediensten te organiseren, wilde de decreetgever het werk van die instellingen vergemakkelijken, waarbij zij die « vaak bij gebrek aan competentie het gehele systeem in diskrediet brengen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1990-1991, nr. 165/1, p. 33) worden uitgesloten, en dit in het belang van de kinderen, de families van herkomst en de kandidaat-adoptanten.

Hij heeft geoordeeld dat, vanwege het feit dat « de vele door de adoptie-instellingen te vervullen taken een competent en opgeleid personeel noodzakelijk maken », het niet « gepast [was], in die omstandigheden, om de erkenning van natuurlijke personen toe te staan » (ibid., pp. 33 en 34).

B.8. Het bij artikel 50 van het decreet van 4 maart 1991 ingevoerde onderscheid tussen de publiekrechtelijke rechtspersonen en de verenigingen zonder winstoogmerk, enerzijds, en de natuurlijke personen, anderzijds, berust op een objectief criterium en is relevant in verhouding tot het door de wetgever beoogde doel. Hij kon immers redelijkerwijs van mening zijn dat enkel de publiekrechtelijke rechtspersonen en de verenigingen zonder winstoogmerk opgericht met dat doel de noodzakelijke waarborgen konden bieden inzake de belangeloze beweegredenen en de diverse vaardigheden noodzakelijk voor het vervullen van de taak van tussenpersoon in de adoptie van kinderen.

B.9. De maatregel doet overigens niet op onevenredige wijze afbreuk aan de mogelijkheid voor natuurlijke personen om zich bezig te houden met de activiteit van tussenpersoon voor de adoptie van kinderen, aangezien niets hen verhindert te werken binnen een erkende instelling, of een vereniging zonder winstoogmerk op te richten die aan de bij het decreet bepaalde voorwaarden voldoet en waarvoor zij de erkenning kunnen aanvragen bij de Franse Gemeenschap.

B.10. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 50 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd schendt noch artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 januari 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^