Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 126/2000 van 6 december 2000 Rolnummer 1702 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 30ter, § 6, B, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021119
pub.
07/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 126/2000 van 6 december 2000 Rolnummer 1702 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 30ter, § 6, B, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 4 juni 1999 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de n.v. Peetermans, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 juni 1999, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in zoverre zou moeten aangenomen worden dat de daarin bepaalde verjaringstermijn van (thans) 5 jaar niet van toepassing is op de vordering ex artikel 30ter, § 6 B van dezelfde wet zodat die vordering slechts na 30 jaar verjaart, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de tussenkomst van de n.v. Interbuild B.1.1. De n.v. Interbuild heeft een memorie van tussenkomst ingediend waarin zij aanvoert dat haar belang manifest volgt uit de beslissing van de Arbeidsrechtbank te Brussel, vermeld in het zittingsblad van de terechtzitting van die Rechtbank van 21 juni 1999. Daarin besliste die Rechtbank de zaak waarin de n.v. Interbuild de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid had gedagvaard, naar de bijzondere rol te verwijzen « in afwachting van de behandeling van de prejudiciële vraag of artikel 42 van de R.S.Z.-wet het gelijkheidsbeginsel niet schendt bij toepassing van artikel 30ter ».

B.1.2. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet op het Arbitragehof bepaalt dat, wanneer het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak doet op vragen als bedoeld in artikel 26, ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast, een memorie aan het Hof kan richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74 en daardoor geacht wordt partij in het geding te zijn.

De loutere hoedanigheid van partij in een rechtspleging die analoog is aan die welke aanleiding is geweest tot de prejudiciële vraag, volstaat niet om het bij artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereiste belang aan te tonen.

Rekening houdend evenwel met het feit dat de zaak die voornoemde vennootschap voor de Arbeidsrechtbank te Brussel had ingeleid, door die Rechtbank naar de bijzondere rol werd verzonden in afwachting van de uitspraak van het Arbitragehof over de prejudiciële vraag gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen in onderhavige zaak, kan worden aangenomen dat, te dezen, de tussenkomende partij doet blijken van een voldoende belang.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.2.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de interpretatie « dat de daarin bepaalde verjaringstermijn van (thans) 5 jaar niet van toepassing is op de vordering ex artikel 30ter, § 6 B van dezelfde wet zodat die vordering slechts na 30 jaar verjaart [ . ] ».

B.2.2. Hoewel in de vraag van de verwijzende rechter artikel 42 van voormelde wet in zijn geheel ter toetsing wordt voorgelegd, blijkt uit de formulering van de vraag en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing dat in werkelijkheid enkel het eerste lid van dat artikel is beoogd.

Het Hof, dat de draagwijdte van de prejudiciële vraag moet bepalen op grond van de elementen die in de verwijzingsbeslissing zijn vervat, beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot het eerste lid van voormeld artikel 42, ongeacht de omstandigheid dat de vordering ten gronde van de tussenkomende partij gericht is tegen de R.S.Z., waarbij het tweede lid van artikel 42 van toepassing zou kunnen zijn.

B.2.3. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie zoals die volgens de verwijzende rechter van toepassing is op het bodemgeschil, en in de interpretatie volgens welke de daarin bepaalde verjaringstermijn enkel van toepassing is op de vorderingen vermeld in genoemd artikel 42, eerste lid, doch niet op de vorderingen bedoeld in artikel 30ter, § 6, B, van dezelfde wet, waarvoor de gemeenrechtelijke verjaringstermijn zou gelden.

Ten gronde B.3.1. Het in het geding zijnde artikel 42, eerste lid, van voormelde wet van 27 juni 1969, in de versie waarover het Hof zich dient uit te spreken, bepaalde : « De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij artikel 30bis, verjaren na drie jaar. » Artikel 30bis van dezelfde wet bepaalde : « § 1. Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 299bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlintresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [ . ] § 3. Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt. [ . ] Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3°, is degene die de in de voorgaande leden bedoelde storting niet verricht heeft, aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid een bijslag verschuldigd gelijk aan het dubbel van het te betalen bedrag. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden deze bijslag geheel of gedeeltelijk kan kwijtgescholden worden. [ . ] » B.3.2. Het inmiddels opgeheven artikel 30ter, § 6, B, van dezelfde wet bepaalde : « De hoofdaannemer die niet handelt overeenkomstig de verplichtingen van § 5, is aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een som verschuldigd die minstens gelijk is aan 5 pct. van het totaal bedrag der werkzaamheden, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, die niet aan voormelde Rijksdienst werden gemeld en maximaal 5 pct. van het totaal bedrag der werkzaamheden, exclusief belasting over de toegevoegde waarde die hem op de betrokken werf zijn toevertrouwd. [ . ] De onderaannemer die zich niet schikt naar de bepalingen van § 5, tweede lid, is aan de Rijksdienst een som verschuldigd gelijk aan 5 pct. van het totaal bedrag der werkzaamheden, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, die hij heeft toevertrouwd aan zijn onderaannemer of aan zijn onderaannemers op de betrokken werf. » Paragraaf 5 van voormeld artikel 30ter bepaalde : « Alvorens een werf te beginnen moet iedere hoofdaannemer volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om de belangrijkheid van de werf te ramen en er, in voorkomend geval, in welk stadium ook, de onderaannemers van te identificeren. Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden andere onderaannemers moeten tussenkomen, moet de hoofdaannemer voorafgaandelijk voormelde Rijksdienst hiervan verwittigen.

Daartoe moet iedere onderaannemer die op zijn beurt een beroep doet op een andere onderaannemer, voorafgaandelijk de hoofdaannemer daarvan schriftelijk in kennis stellen. » B.4. In de interpretatie van de verwijzende rechter volgt uit voormeld artikel 42, eerste lid, een verschil in behandeling op het vlak van de verjaringstermijn van de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tussen, enerzijds, de werkgevers en de personen bedoeld in artikel 30bis (zijnde de opdrachtgevers van bepaalde werken) en, anderzijds, de hoofdaannemers en de onderaannemers bedoeld in artikel 30ter.

Ten aanzien van eerstvermelde categorie verjaren de vorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid na drie - thans vijf - jaar, terwijl ten aanzien van laatstvermelde categorie de vorderingen van die Rijksdienst zouden verjaren volgens de regeling van het gemeen recht.

B.5.1. Bij de totstandkoming van de maatregelen tot bestrijding van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen beoogde de wetgever dwingende bepalingen op te leggen bij grote bouwovereenkomsten en voornamelijk in te grijpen in de verhouding tussen hoofdaannemer en onderaannemer door voor de hoofdaannemer in een hoofdelijke aansprakelijkheid te voorzien voor het betalen van de sociale bijdragen der onderaannemers en door een inhouding op te leggen op de aan de onderaannemers verschuldigde betalingen, bestemd voor de betaling van dezelfde sociale bijdragen.

B.5.2. Bij artikel 61 van de wet van 4 augustus 1978 werd in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders een nieuwe afdeling ingevoegd met als titel « Afdeling 2bis. Betaling door een hoofdelijk aansprakelijke », met in een enig artikel de bepalingen van het nieuwe artikel 30bis.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de strijd tegen de koppelbazen beoogde in de relatie tussen hoofdaannemer en onderaannemer (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415/1, pp. 36-38) door het instellen van een systeem van geregistreerde (onder)aannemers. Het doel was een preventieve maatregel uit te werken « om de aannemers meer verantwoordelijkheid op te leggen bij het sluiten van een contract » (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 470/9, p. 35 - verslag van L. Detiège inzake titel III - Maatregelen ter bestrijding van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen) en « het is duidelijk dat de voorgestelde wetsbepalingen gelden voor iedere aannemer die een beroep doet op een onderaannemer » (ibid., pp. 36-37).

Degene die een beroep heeft gedaan op een niet geregistreerde aannemer wordt aansprakelijk gesteld tot maximum 50 pct. van de prijs van het werk voor de betaling van de R.S.Z.-bijdragen van zijn medecontractant (§ 1) en is verplicht 15 pct. op de betalingen aan de medecontractant in te houden ten voordele van de R.S.Z. (§ 3). De sanctie is een verdubbeling van het verschuldigde bedrag.

B.5.3. Bij de wetswijziging door artikel 18 van de wet van 22 januari 1985 werd in dezelfde afdeling een nieuw artikel 30ter ingevoegd, dat - overigens met verwijzing naar artikel 30bis - het systeem van aansprakelijkheid uitbreidde tot de overeenkomsten met wel geregistreerde (onder)aannemers. Dat artikel luidde : « Voor de uitvoering van sommige door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen werkzaamheden zijn de in artikel 30bis, § 3, bedoelde inhouding en storting eveneens verschuldigd door ieder die voor uitvoering van deze werkzaamheden een beroep doet op een geregistreerde medecontractant.

De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten tot uitvoering van dit artikel, evenals de inhoud en de toezendingsvoorwaarden en modaliteiten van de inlichtingen die de personen bedoeld in het vorig lid en hun medecontractant moeten verstrekken.

De bepalingen van artikel 30bis, § 4 en 5, zijn van toepassing op de inhoudingen verricht overeenkomstig dit artikel. » Het doel van die maatregel was volgens de parlementaire voorbereiding : « De Minister verduidelijkt dat de aannemers, ingevolge de wet van 1978 ter bestrijding van de koppelbazen die met niet-geregistreerde onderaannemers werken, 30 pct. moeten inhouden op de betaling van de fakturen (15 pct. belastingen en 15 pct. voor de sociale zekerheid).

Sindsdien is gebleken dat de koppelbazen zich laten registreren en speculeren op het feit dat de sociale zekerheid zes tot zeven maanden nodig heeft om op te treden in geval van niet-betaling van de bijdragen. Dit stelt bedoelde aannemers in staat hogere nettolonen te betalen en lagere prijsoffertes te doen. » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 757 2/7, p. 32) Die wetswijziging voerde ook een nieuwe verplichting in, namelijk het bezorgen van inlichtingen door hoofdaannemers en onderaannemers. Die verplichting werd in de wet van 22 januari 1985 niet vergezeld van een specifieke sanctie.

B.5.4. De wetswijziging waarbij dat artikel 30ter vervangen werd door artikel 22 van de wet van 6 juli 1989, bevestigt de aansprakelijkheid van de hoofdaannemers voor de socialezekerheidsbijdragen van de onderaannemers, met de verplichting om nu 35 pct. in te houden op de betalingen aan de onderaannemers. Op de informatieplicht lastens de hoofdaannemers wordt nu wel in een sanctie voorzien, en namelijk door de in het geding zijnde bepaling van artikel 30ter, § 6, B, waarbij een « som » van minstens 5 pct. van het totaal bedrag der werkzaamheden verschuldigd is aan de R.S.Z. B.6. Zelfs als valt, volgens de interpretatie van de verwijzende rechter, de categorie van hoofdaannemers niet onder de categorie van werkgevers of personen bedoeld in artikel 30bis, toch zijn ze ten aanzien van de maatregelen inzake bestrijding van bedrieglijke praktijken van de koppelbazen vergelijkbaar.

Voor beide categorieën geldt een regel van hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de bijdragen aan de sociale zekerheid van medecontractanten; voor beide geldt een inhoudingsverplichting op de te betalen bedragen verschuldigd voor uitgevoerde prestaties.

B.7. Er is een verschil in behandeling wat de sanctie betreft op het niet-naleven van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen (artikel 30ter, § 6), met bovendien het door de verwijzende rechter vastgestelde verschil in behandeling wat de verjaringstermijn der schuldvorderingen van de R.S.Z. betreft.

B.8. De maatregel, die in het kader van dezelfde bijzondere wetgeving in een verschil in verjaringstermijn voorziet, is niet in evenredigheid te verantwoorden ten aanzien van het gestelde doel, nu hij in feite tot gevolg heeft dat de contractanten met koppelbazen die tekort zijn gekomen in hun informatieplicht en daarom een bijdrage moeten betalen, veel langer kunnen worden gestraft dan de contractanten met koppelbazen die de inhouding van sociale bijdragen niet hebben verricht.

B.9. De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie zoals die van toepassing is op het bodemgeschil, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de verjaringstermijn bepaald in dat artikel 42, eerste lid, niet van toepassing is op de vorderingen bedoeld in artikel 30ter, § 6, B, van voormelde wet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 december 2000.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, G. De Baets.

^