gepubliceerd op 29 december 2000
Uittreksel uit arrest nr. 102/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummer 1731 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditei Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 102/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummer 1731 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 28 juni 1999 in zake het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten tegen J. Bradfer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 juli 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt de wet van 9 augustus 1963, in artikel 97 ervan (thans artikel 164 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en invaliditeit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 14 juli 1994), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de evenredigheid en met artikel 6 van het internationaal Verdrag van 4 november 1950 tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, doordat de zorgverlener hier een door de administratie of door de rechter aanpasbare straf wordt ontzegd, overeenkomstig de beginselen en de gebruiken inzake de personalisering van de niet-privaatrechtelijke straffen ? 2. Schendt de wet van 9 augustus 1963, in artikel 97 ervan (thans artikel 164 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en invaliditeit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 14 juli 1994), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de evenredigheid en met artikel 6 van het internationaal Verdrag van 4 november 1950 tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, doordat de verzorgingsinstellingen die een rechtstreekse tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging van de ZIV op grond van de betwiste verstrekkingen hebben ontvangen, in voorkomend geval een ontneming van goederen kan worden opgelegd, terwijl zij niet hebben bijgedragen tot of medegewerkt aan de bestrafte overtreding ? » IV.In rechte Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de « Association intercommunale d'oeuvres médico-sociales de la région de Marche-en-Famenne » (A.I.O.M.S.) B.1.1. De Ministerraad maakt voorbehoud ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de A.I.O.M.S. omdat de beslissing van het daartoe bevoegde orgaan en de statuten van de vereniging niet werden voorgelegd.
B.1.2. De voormelde beslissing werd gevoegd bij de memorie van tussenkomst en de statuten van de vereniging werden aan het Hof medegedeeld op 9 maart 2000.
B.1.3. De Ministerraad is ook van oordeel dat de vereniging niet doet blijken van het vereiste belang voor de tussenkomst ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag en dat, indien de tweede vraag haar werkelijk aanbelangt, die vraag niet ontvankelijk is omdat zij betrekking heeft op een onbestaand geschil.
B.1.4. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil is bij hem aanhangig gemaakt door het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten (N.V.S.M.), dat de terugbetaling wenst te krijgen van bedragen die het heeft uitgekeerd voor medische zorg verstrekt door de geneesheer die het heeft gedagvaard en die, wanneer hij die zorg heeft verstrekt, niet gemachtigd was om dat te doen en althans voor een deel zijn activiteit uitoefende in instellingen die aan de vereniging toebehoorden en door haar werden beheerd.
In zoverre de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de verplichting tot terugbetaling die door de in het geding zijnde bepaling aan de zorgverstrekkers wordt opgelegd, heeft zij niets uit te staan met de situatie van de intercommunale vereniging.
In zoverre de tweede prejudiciële vraag betrekking heeft op de verplichting tot terugbetaling die door dezelfde bepaling wordt opgelegd aan de verzorgingsinstellingen, raakt zij rechtstreeks de situatie van de vereniging die de voormelde instellingen beheert.
Het feit dat die vereniging geen partij is in het geschil voor de feitenrechter en dat de rechter die vraag stelt « uit voorzorg [ . ], aangezien het N.V.S.M. zich het recht voorbehoudt die [instellingen] te vervolgen door ze in deze zaak op te roepen met het oog op hun veroordeling voor een gedeelte van de terugvordering die hier in het geding is » (verwijzend vonnis, p. 13), is niet voldoende om vast te stellen dat de tussenkomende partij niet van het vereiste belang zou doen blijken.
B.1.5. De tussenkomst van de A.I.O.M.S. is ontvankelijk in zoverre zij betrekking heeft op de tweede prejudiciële vraag.
Ten gronde B.2.1. Artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, zoals het was geformuleerd ten tijde van de feiten die in aanmerking worden genomen in het geschil naar aanleiding waarvan aan het Hof een vraag wordt gesteld, bepaalde : « Onder voorbehoud van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, is hij die, ten gevolge van een vergissing of bedrog, ten onrechte prestaties heeft ontvangen van de verzekering voor geneeskundige verzorging, van de uitkeringsverzekering of van de moederschapsverzekering, verplicht de waarde ervan te vergoeden aan de verzekeringsinstelling die ze heeft verleend. De waarde van de aan een rechthebbende ten onrechte uitgekeerde prestaties dient evenwel terugbetaald te worden door diegene die de verzorging heeft verstrekt of verklaard heeft ze te hebben verstrekt indien het onverschuldigd zijn van de prestaties te wijten is aan het feit dat hij daarvoor de hoedanigheid niet bezat of zich, ten gevolge van een vergissing of bedrog, niet geschikt heeft naar de wets- of verordeningsbepalingen die hij moet naleven; indien evenwel de erelonen met betrekking tot de ten onrechte uitgekeerde prestaties niet werden betaald, zijn de verstrekker van de verzorging en de rechthebbende aan wie de verzorging werd verstrekt hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte uitgekeerde prestaties. De prestaties vermeld op getuigschriften, facturen of magnetische dragers, die niet werden ingediend of verbeterd overeenkomstig de in de terzake door de Koning of bij verordening vastgestelde modaliteiten, worden beschouwd als ten onrechte uitgekeerde prestaties en dienen derhalve te worden terugbetaald door de betrokken zorgverstrekker, dienst of inrichting.
Indien de ten onrechte uitgekeerde prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging langs het stelsel van de betalende derde werden uitbetaald, dienen zij terugbetaald te worden door de verstrekker van de verzorging of door de natuurlijke persoon of rechtspersoon die ze voor eigen rekening geïnd heeft, tenzij het onverschuldigd zijn van de prestaties te wijten is aan het feit dat, buiten medeweten van voornoemde personen, diegene die de verzorging genoten heeft de hoedanigheid van rechthebbende niet bezat of zich niet geschikt heeft naar de wets- of verordeningsbepalingen. In deze laatste gevallen dienen de prestaties terugbetaald te worden door diegene die de verzorging genoten heeft.
Alle terugvorderingen van onverschuldigde betalingen, voortvloeiend uit dit artikel, kunnen ingeleid worden volgens de procedure voorzien bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Alle ten onrechte betaalde prestaties worden op een bijzondere rekening geboekt. Die prestaties worden teruggevorderd door de verzekeringsinstelling die ze heeft toegekend binnen de door de Koning bepaalde termijnen en met alle middelen, de gerechtelijke inbegrepen.
De Koning kan echter de verzekeringsinstelling ervan vrijstellen bepaalde zeer geringe bedragen terug te vorderen, overeenkomstig de modaliteiten en binnen de perken die Hij vaststelt.
Indien door de Dienst voor administratieve controle wordt vastgesteld, hetzij dat een onrechtmatige betaling werd verricht, hetzij dat een prestatie moet worden betaald of aangevuld, kan de verzekeringsinstelling binnen twee maanden na de in artikel 94 bepaalde kennisgeving, het eventuele geschil aanbrengen voor de Arbeidsrechtbank.
De Koning kan, in sommige gevallen van aansluiting of inschrijving in een verkeerde hoedanigheid, de rechthebbende die ten onrechte prestaties heeft ontvangen, vrijstellen de waarde ervan terug te betalen. In dit geval, kan Hij eveneens voorzien in de niet terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijdragen.
Deze bepaling is niet toepasselijk indien de aansluiting of de inschrijving in een verkeerde hoedanigheid het gevolg is van bedrieglijke handelingen. » B.2.2. Uit de eerste prejudiciële vraag en uit de motivering van het verwijzend vonnis blijkt dat de vraag is of het voormelde artikel 97, eerste lid, tweede zin, een discriminerende behandeling inhoudt van de zorgverstrekkers die het beoogt, aan wie een goederenberoving zou worden opgelegd ter waarde van de onterecht aan een rechthebbende toegekende prestaties, wanneer het niet verschuldigd zijn van die toekenning voortvloeit uit het feit dat zij niet de kwalificatie zouden hebben om die zorg te verstrekken of wanneer zij bedrog of een fout zouden hebben begaan, terwijl de administratie en de rechter aan de andere rechtsonderhorigen sancties kunnen opleggen die « aanpasbaar [zijn], overeenkomstig de beginselen en de gebruiken inzake de personalisering van de niet-privaatrechtelijke straffen ».
Uit het geheel van de zaak, zoals ze aan het Hof wordt voorgelegd, blijkt dat de betaling van de tegemoetkoming door de verzekeringsinstelling en de vaststelling van de onrechtmatige nomenclatuuromschrijving als zodanig niet in betwisting is. Het Hof beperkt dienvolgens zijn onderzoek tot de vermelde vergelijking.
B.2.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3.1. De wet van 9 augustus 1963 bepaalt dat de terugvordering, door de verzekeringsinstelling, van de bedragen die ten onrechte zijn uitgekeerd, als gevolg van een vergissing of bedrog, in beginsel gebeurt ten laste van de persoon, « rechthebbende » genoemd, die de terugbetaling van de hem verstrekte zorg heeft gekregen en die ervoor heeft betaald (artikel 97, eerste lid, eerste zin) of, in de zogenaamde derdebetalersregeling, ten laste van de zorgverstrekker of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de bedoelde bedragen voor eigen rekening heeft ontvangen (althans wanneer de persoon die de zorg heeft gekregen, de hoedanigheid van rechthebbende heeft, overeenkomstig de van toepassing zijnde wets- en verordeningsbepalingen) (artikel 97, tweede lid).
B.3.2. Wat de betrekkingen betreft tussen de verzekeringsinstelling en degene die van haar een ten onrechte betaald bedrag heeft ontvangen, is die regel geïnspireerd op het algemene beginsel dat is opgenomen in artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek : « Hij die bij vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, is verplicht het terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was ». Zoals de Raad van State in zijn advies voorafgaand aan de wet van 9 augustus 1963 stelde (Parl.
St., Kamer, 1962-1963, nr. 527/1, p. 56), vloeit daaruit een zuiver burgerlijke rechtsvordering voort : « de terugbetaling van niet verschuldigde verstrekkingen is noch een administratieve sanctie, noch een strafsanctie »; de aard van die vordering wordt niet gewijzigd door het feit dat de verzekeringsinstelling ertoe gehouden is de vordering in te leiden.
B.4.1. De bepaling die is opgenomen in artikel 97, eerste lid, tweede zin, krachtens welke, buiten de derdebetalersregeling - dus wanneer de verzekeringsinstelling heeft terugbetaald aan een sociaal verzekerde die zelf de honoraria heeft betaald die door de zorgverstrekker zijn gevraagd -, de waarde van de onterecht aan een rechthebbende verleende « prestaties » moet worden terugbetaald door de zorgverstrekker wanneer het niet verschuldigd zijn van de « prestaties » voortvloeit uit het feit dat hij niet de vereiste kwalificaties had om die zorg te verstrekken of zich, als gevolg van een fout of bedrog, niet had geschikt naar de wets- en verordeningsbepalingen, valt daarentegen niet onder het mechanisme van de terugvordering van onverschuldigde bedragen. De terugvordering van aan de rechthebbende gestorte bedragen gebeurt immers niet te zijnen laste, maar ten laste van de zorgverstrekker.
Die bepaling, ontstaan ingevolge de wijziging van artikel 97 door de wet van 7 juli 1976, vloeit voort uit het feit dat de wetgever het standpunt heeft aanvaard van de verzekeringsinstellingen (tot dan ertoe gehouden de terugbetaling te vorderen bij de rechthebbende, zelfs indien hij geen enkele aansprakelijkheid in die aangelegenheid had) die « oordeelden dat men net als in de derdebetalersregeling de terugbetaling zou moeten kunnen vorderen van de verzorgingsverstrekker die fout of nalatig is geweest en dat bedragen die niet terugvorderbaar blijken te zijn, niet bij hun administratiekosten zouden mogen komen » (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 877/1, p. 3).
B.4.2. Door te beogen « de terugbetaling ten laste te leggen van degene die de vergissing begaan heeft of het bedrog gepleegd heeft » (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 901-2, p. 5), preciseert de in het geding zijnde bepaling de aansprakelijkheid van degene wiens gedrag (bedrog of vergissing) ertoe heeft geleid dat die betaling onterecht is gebeurd. Een dergelijke bepaling wijkt niet fundamenteel af van het gemeen recht. Ofwel is het de auteur zelf van dat gedrag - de zorgverstrekker - die de onterechte betaling heeft ontvangen, en zijn verplichting tot terugbetaling wordt in dat geval verantwoord door het gemeenrechtelijk mechanisme van de terugvordering van onverschuldigde bedragen; ofwel is het de persoon die de verzorging heeft gekregen die bedragen heeft ontvangen waarvan de betaling onterecht is door het feit dat die zorgverstrekker heeft gehandeld zonder de vereiste kwalificatie te bezitten of zich niet heeft geschikt naar de verordeningsbepalingen die hij dient na te leven, en in dat geval beschikt de verzekeringsinstelling (die gemachtigd is de onterecht door haar « terugbetaalde » sommen terug te vorderen van de zorgverstrekker wiens prestatie tot die terugbetaling heeft geleid terwijl die zorgverstrekker niet de voorwaarden vervulde die de wet hem oplegt) over een rechtstreekse vordering die een terugvordering van onterecht betaalde bedragen met een bijzondere regeling inzake burgerlijke aansprakelijkheid combineert. De strengheid van het systeem, wanneer de tekortkoming geen ernstige fout vormt, is niet voldoende om het als repressief te kwalificeren. Het gemeen recht heeft ook ernstige gevolgen voor degene die een betaling heeft ontvangen waarvan hij niet wist dat ze niet verschuldigd was of die het ongeluk heeft gehad door een lichte fout grote schade te veroorzaken. De voorwaarden die de zorgverstrekker dient te vervullen opdat de kosten door de verzekering zouden worden gedekt, hebben geen repressieve grond, maar gaan uit (op voorwaarde dat zij pertinent zijn, wat te dezen niet in het geding is) van de noodzaak de ziekte- en invaliditeitsverzekering, dat wil zeggen de openbare financiën, te beschermen tegen degenen die haar ten gronde zouden kunnen richten door hun onachtzaamheid of misbruik, door middel van een controlesysteem dat niet doeltreffend kan zijn zonder een zekere rigiditeit. Zoals de Ministerraad erop wijst, maakt de in het geding zijnde bepaling het mogelijk de terugvordering van onterecht verleende prestaties te waarborgen.
B.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.6.1. Volgens de tweede prejudiciële vraag en volgens de motivering van het verwijzingsvonnis, zou de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling veroorzaken tussen « de verzorgingsinstellingen die een rechtstreekse tegemoetkoming van de verzekering [ . ] hebben ontvangen » en de andere rechtsonderhorigen, waarbij enkel aan de eerstvermelde een aldus door de rechter genoemde beroving van goederen kan worden opgelegd terwijl zij niets uit te staan zouden hebben met het gedrag dat geleid heeft tot de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde onverschuldigde betalingen.
Uit de in de vraag gebruikte bewoordingen kan niet worden afgeleid of de rechter zich in de hypothese van de derdebetalersregeling plaatst (artikel 97, tweede lid) of erbuiten (artikel 97, eerste lid).
B.6.2. Wanneer de persoon van wie de terugbetaling van de verzekeringstegemoetkoming wordt gevorderd, degene is die die prestaties heeft ontvangen - zoals, in de derdebetalersregeling, een verzorgingsinstelling -, is de in het geding zijnde maatregel, om de sub B.3.1 en B.3.2 uiteengezette redenen, een terugvordering van onverschuldigde bedragen die de grondwettigheidstoets doorstaat.
B.6.3. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.7. Wat ten slotte de verwijzing in de twee prejudiciële vragen naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens betreft, stelt het Hof vast dat de verzoekende partijen daaruit geen enkel argument afleiden dat verschilt van die welke ze uit de door hen aangevoerde grondwetsbepalingen afleiden. De evenredigheidstoetsing maakt overigens deel uit van het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (zie B.2.3).
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 97, eerste lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, in de redactie die eraan was gegeven door de wet van 27 juni 1969, 1. schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het bepaalt dat de waarde van de onterecht aan een rechthebbende toegekende prestaties wordt terugbetaald door degene die de verzorging heeft verstrekt of verklaard heeft ze te hebben verstrekt indien vastgesteld is dat het onverschuldigd zijn van de prestaties te wijten is aan het feit dat hij daarvoor de hoedanigheid niet bezat of zich, ten gevolge van een vergissing of bedrog, niet geschikt heeft naar de wets- of verordeningsbepalingen die hij moet naleven;2. schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het, onder de voorwaarden die het bepaalt, toestaat onterecht betaalde verzekeringsprestaties van de verzorgingsinstellingen terug te vorderen. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.