gepubliceerd op 15 februari 2000
Uittreksel uit arrest nr. 137/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1595 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 167 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 137/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1595 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 167 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 20 januari 1999 in zake J. Rampelberg tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), en in aanwezigheid van A. Branders, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 167 van de wet inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juni [lees : juli] 1994 en het daarop gebaseerde koninklijk besluit van 25 juni 1997, al dan niet het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De basisregel inzake de vergoeding van door de rechter met toepassing van artikel 962 van het Gerechtelijk Wetboek aangestelde deskundige is neergelegd in dat Wetboek. Naar luid van artikel 982, tweede lid, van datzelfde Wetboek wordt, behoudens een andersluidende wetspebaling, de staat opgemaakt met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het verschil. Artikel 984, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt dat wanneer de partijen binnen vijftien dagen na de inlevering van het verslag hun instemming niet hebben betuigd met het bedrag van het ereloon en de kosten die door de deskundigen worden gevorderd, de rechter het bedrag van het ereloon en de kosten bepaalt, nadat de deskundige en de partijen door hem in raadkamer zijn gehoord. Artikel 988 bepaalt dat indien de deskundigen hun staat van ereloon en kosten niet indienen, de partijen aan de rechter kunnen vragen deze te begroten.
B.2. Artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de mogelijkheid om van die algemene regeling af te wijken bij wet.
De in de prejudiciële vraag aan de orde zijnde wetsbepaling is een dergelijke bepaling. Naar luid van artikel 167, vierde lid, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen worden in de zaken waarin een medisch expert wordt aangewezen de voorschotten, de erelonen en de kosten van die expert die vervat zijn in de nota die hij opstelt overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, aangeduid met toepassing van het door de Koning vastgestelde tarief.
Die bepaling werd nader uitgevoerd door het in de prejudiciële vraag vermelde koninklijk besluit van 25 juni 1997 tot vaststelling van het tarief van de erelonen en kosten voor de deskundigen aangewezen door de arbeidsgerechten inzake de geschillen betreffende de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.
B.3.1. Terwijl de in B.1 vermelde gemeenrechtelijke regeling van toepassing is op een zeer breed en gevarieerd gamma aan deskundigen en deskundigenonderzoeken, hetgeen een meer uniforme regeling van erelonen en kosten vrijwel onmogelijk maakt, is de in B.2 vermelde bijzondere regeling van toepassing op een goed afgebakend domein : de medische expertises die door de arbeidsgerechten worden bevolen in het kader van geschillen voortvloeiende uit de wetgeving en reglementering betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.
Die expertises onderscheiden zich in meerdere opzichten en op objectieve wijze van de deskundigenonderzoeken die in de gemeenrechtelijke regeling zijn bedoeld, zowel naar de hoedanigheid van de deskundigen - het gaat immers noodzakelijkerwijze steeds om medische deskundigen, terwijl dat uiteraard in de gemeenrechtelijke regeling niet het geval is -, als naar de aard van de geschillen waarin zij worden geroepen op te treden - het gaat immers steeds om betwistingen in verband met de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, terwijl de gemeenrechtelijke regeling van toepassing is op alle geschillen waarvoor geen bijzondere regels bestaan - als naar de vraag wie de gerechtelijke kosten moet dragen.
In de gemeenrechtelijke regeling wordt naar luid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, onverminderd de overeenkomst tussen partijen bekrachtigd in het eindvonnis, terwijl bij vorderingen ingesteld door of tegen gerechtigden van voormelde verzekering, behalve in geval van tergend of roekeloos geding, de instelling belast met de toepassing van bedoelde wetten en verordeningen, te dezen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, steeds in de kosten wordt verwezen.
B.3.2. Het aangeklaagde verschil in behandeling berust aldus op een objectief criterium.
B.4. De omstandigheid dat de expertisekosten, behalve in het geval van tergend of roekeloos geding, steeds ten laste zijn van de instellingen belast met de toepassing van bedoelde verzekering, het feit dat de uit te voeren onderzoeken vrij goed met elkaar te vergelijken zijn en de omstandigheid dat voor de invoering van de gekritiseerde wetgeving de aangerekende bedragen zonder aanwijsbare redenen sterk verschillen tussen individuele deskundigen en tussen gerechtelijke arrondissementen, verantwoorden op voldoende wijze waarom de wetgever de Koning gemachtigd heeft ter zake tarieven vast te stellen, ongeacht het feit dat die maatregel niet in alle takken van het sociaal recht als regel is gesteld.
De maatregel kan evenmin als onevenredig worden beoordeeld in zijn gevolgen omdat de aangezochte medische deskundige te dezen steeds het recht heeft zijn aanstelling te weigeren.
B.5. In zoverre de prejudiciële vraag verwijst naar het koninklijk besluit van 25 juni 1997 behoort zij niet tot de bevoegdheid van het Hof.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 167, vierde lid, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.