Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 131/99 van 7 december 1999 Rolnummers 1471 en 1486 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen en betreffende de artikelen 9 en 11 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H.(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021055
pub.
12/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 131/99 van 7 december 1999 Rolnummers 1471 en 1486 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen en betreffende de artikelen 9 en 11 van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Luik en de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a) Bij arrest van 18 november 1998 in zake J.Dupont en M. Demoulin tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 november 1998, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 42 van de wet van 28 december 1983 in zijn oorspronkelijke versie en de wet van 16 april 1997 die de bijzondere heffing afschaft die is voorgeschreven bij dat artikel 42 dat later werd gewijzigd zoals hiervoor aangegeven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat : - artikel 42 een discriminatie zou invoeren tussen de interesten van buitenlandse oorsprong en de interesten van Belgische oorsprong, vermits de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen als bedoeld in artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen onderworpen zijn aan de bijzondere heffing boven 1.100.000 frank zonder een onderscheid te maken naargelang zij van Belgische of buitenlandse oorsprong zijn, aangezien de inkomsten van alle schuldvorderingen of in bewaring gegeven geldsommen als bedoeld in artikel 11, 1 tot 3 en 7, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, van Belgische oorsprong, aan de heffing onderworpen zijn zodra het nettobedrag ervan 316.000 frank overschrijdt ? - artikel 11 van de wet van 16 april 1997 de afschaffing van de bijzondere heffing beperkt tot de bijzondere heffingen verschuldigd vanaf het aanslagjaar 1995 en tot de heffingen met betrekking tot de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen een bezwaarschrift is ingediend of een hoger beroep of een beroep in cassatie is ingesteld, met uitsluiting van de heffingen die verschuldigd waren vóór die aanslagjaren ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1471 van de rol van het Hof. b) Bij vonnis van 2 december 1998 in zake H.Lucas en F. Delpierre tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 december 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 11, lid 3, van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen luidende als volgt : ' Dit artikel (artikel 9 van de wet van 16 april 1997) is eveneens van toepassing op de bijzondere heffing met betrekking tot de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen, ofwel een bezwaarschrift is ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in artikel 272 [van het Wetboek van de inkomstenbelastingen of in artikel 371] van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ofwel een hoger beroep of een beroep in Cassatie is ingesteld, waarop nog geen uitspraak is gedaan op de datum waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt ', strijdig met artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling een onderscheid maakt tussen de betalingsplichtigen die een bezwaarschrift hebben ingediend of een hoger beroep of een beroep in Cassatie ingesteld hebben en diegenen die het niet gedaan hebben ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1486 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, opgeheven bij artikel 9 van de wet van 16 april 1997, stelde een met de personenbelasting gelijkgestelde bijzondere heffing in ten name van de aan die belasting onderworpen belastingplichtigen van wie het nettobedrag van de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen bedoeld in artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, vermeerderd met het nettobedrag van de inkomsten bedoeld in artikel 67, 4° tot 6°, van hetzelfde Wetboek, hoger is dan 1.110.000 frank (artikel 42, § 1, eerste lid). Naar gelang van de inkomstenschijven lag de heffing tussen 27 en 47 pct. (artikel 42, § 1, tweede lid).

Artikel 42, § 1, derde lid, bepaalde ook dat de inkomsten van alle schuldvorderingen en leningen en van in bewaring gegeven geldsommen bedoeld in artikel 11, 1° tot 3° en 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (W.I.B.) bovendien belastbaar waren zodra het nettobedrag ervan hoger is dan 316.000 frank (artikel 42, § 1, derde lid). Naar gelang van de inkomstenschijven bedroeg de heffing 20 of 23 pct. Die bepaling beoogde niet de inkomsten uit buitenlandse roerende waarden, uit schuldvorderingen in het buitenland en uit in het buitenland belegde geldsommen vermits zij niet verwees naar het 4° van artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing en van de elementen van het aan het Hof voorgelegde dossier in de zaak met rolnummer 1471 blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de kwestie of artikel 42 van de wet van 28 december 1983 al dan niet een discriminatie in het leven roept, in zoverre het de in België geïnde intresten op aan Belgische schuldenaars geleende bedragen aan de bijzondere heffing op de roerende inkomsten onderwerpt wanneer het nettobedrag van die intresten begrepen is tussen 316.000 en 1.110.000 frank terwijl het de van buitenlandse schuldenaars verkregen intresten die eenzelfde bedrag vertegenwoordigen, van diezelfde heffing vrijstelt.

B.3.1. De wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, die de in het geding zijnde heffing instelde, heeft aan de roerende voorheffing een bevrijdend karakter gegeven, dat de belastingplichtige toestond zijn inkomsten die het voorwerp ervan waren, niet in zijn belastingaangifte te vermelden; zij heeft bepaald dat de andere inkomsten en opbrengsten uit roerende goederen en kapitalen en de daarmee gelijkgestelde diverse inkomsten, waarvoor geen roerende voorheffing aan de bron is afgehouden en die bijgevolg moeten worden aangegeven, afzonderlijk zouden worden belast tegen het tarief van de roerende voorheffing toen vastgesteld op 25 pct. (artikel 93, § 1, 1°bis, van het W.I.B.).

B.3.2. Volgens het verslag in de Kamer strekt de betrokken heffing ertoe « op forfaitaire wijze bepaalde neveneffecten van de bevrijdende aard van de roerende voorheffing te neutraliseren » (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/15, p. 49) of, volgens de verantwoording van het amendement dat aan de oorsprong ligt van de onderscheiden bedragen van 316.000 frank en 1.110.000 frank vastgelegd in de in het geding zijnde bepaling, « al te extreme fiscale gunsten die uit de deglobalisatie zouden voortvloeien, [af te zwakken] » (ibid., p. 51).

B.3.3. De reden waarom de inkomsten uit buitenlandse roerende waarden, uit schuldvorderingen in het buitenland en uit in het buitenland belegde geldsommen, bedoeld in artikel 11, 4°, van het W.I.B., niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de in het geding zijnde heffing, is tijdens de totstandkoming van de wet niet gegeven.

Nu die inkomsten, waarop in België geen roerende voorheffing wordt ingehouden, moeten worden aangegeven en afzonderlijk worden belast tegen het tarief van de roerende voorheffing, kan niet worden verantwoord dat zij niet in aanmerking zouden worden genomen voor de berekening van een heffing die ertoe strekt de deglobalisatie van de inkomsten waarop zij betrekking heeft te compenseren, deglobalisatie die de progressiviteit van de belasting stopt.

B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag gesteld in de zaak met rolnummer 1471 bevestigend moet worden beantwoord.

B.5.1. Het Hof wordt ook ondervraagd over het verschil in behandeling dat tot stand wordt gebracht door artikel 11, derde lid, van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen, met name met betrekking tot artikel 9 van dezelfde wet, waarbij het voormelde artikel 42 van de wet van 28 december 1983 wordt opgeheven. Dat artikel 11 bepaalt in het tweede, derde en vierde lid : « Artikel 9 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 1995.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de bijzondere heffing met betrekking tot de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen, ofwel een bezwaarschrift is ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in artikel 272 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen of in artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ofwel een hoger beroep of een beroep in Cassatie is ingesteld, waarop nog geen uitspraak is gedaan op de datum waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Geen moratoriuminterest wordt toegekend bij teruggave van belasting verleend ten gevolge van de ontheffing van de belasting gevestigd overeenkomstig artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en budgettaire bepalingen, zoals dit bestond voor de opheffing ervan door deze wet. » Uit de stukken van het dossier blijkt dat die bepaling wordt betwist doordat het derde lid ervan een verschil in behandeling teweegbrengt onder degenen die de bijzondere heffing verschuldigd zijn, die niet meer verschuldigd is voor het aanslagjaar 1995 en, indien zij het voorwerp is van een van de bij de wet aangegeven rechtsmiddelen, voor de aanslagjaren 1990 tot 1994.

B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van het voormelde artikel 11 blijkt dat die bepaling uitgaat van het streven van de wetgever zich te richten naar het arrest nr. 74/95 dat het Hof op 9 november 1995 heeft gewezen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 885/1, p. 3, en nr. 885/3, p. 2). In dat arrest werd beslist dat artikel 42 van de voormelde wet van 28 december 1983, gewijzigd bij artikel 38 van de wet van 7 december 1988, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het erin voorziet, enerzijds, dat de intresten van Belgische oorsprong als bedoeld in artikel 11, 1 tot 3 en 7, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen aan de bijzondere heffing op de roerende inkomsten zijn onderworpen, en in zoverre het, anderzijds, de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong als bedoeld in artikel 11, 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen van dezelfde bijzondere heffing vrijstelt. In de redactie die eraan is gegeven bij de wet van 7 december 1988, was artikel 42 van toepassing op de aanslagjaren 1990 tot 1994.

De Regering achtte het onmogelijk zich naar dat arrest te voegen door ook de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong te belasten, om reden dat de belastingdiensten van de andere Staten zouden weigeren daaraan mee te werken, (idem, nr. 885/3, p. 5), en koos voor een afschaffing van de in het geding zijnde heffing; de zorg om de belangen van de Schatkist te vrijwaren door de financiële gevolgen van het voormelde arrest te beperken, werd evenwel aangevoerd om, gelet op de hoge inkomsten tijdens de eerste aanslagjaren, de heropening van de termijnen voor bezwaar niet mogelijk te maken (ibid., pp. 3 tot 5 en 8 en 9) : het ging om « de opheffing [ . ] van de heffing die betrekking heeft op de aanslagjaren 1990 tot 1994 en waarvoor een geschil aanhangig is » (ibid., p. 9). De Minister van Financiën merkte overigens op dat de betrokken belastingplichtigen belastingplichtigen waren met zeer hoge inkomsten uit roerend goed (ibid., p. 5).

B.5.3. De omstandigheid dat een bepaling door het Hof wordt gecensureerd op prejudiciële vraag houdt niet in dat de wetgever, vóór het arrest, van die bepaling niet terecht de gevolgen kon verhopen waarvoor zij was aangenomen; de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft er niet anders over geoordeeld wanneer zij het Hof ertoe machtigde de gevolgen te handhaven van de bepalingen die het vernietigt.

B.5.4. Te dezen, wat de aanslagjaren betreft die voorafgaan aan het jaar van de uitspraak van het voormelde arrest (waarin die bepaling, gewijzigd bij de wet van 7 december 1988, is gecensureerd), reserveert artikel 11 van de wet van 16 april 1997 de gevolgen van de opheffing van artikel 42 van de wet van 28 december 1983 tot de enkele belastingplichtigen die de toepassing van de gecensureerde bepaling hebben betwist voor de aanslagjaren 1990 tot 1994.

De aanslagjaren vóór 1990 zijn niet beoogd door het in het geding zijnde artikel 11, aangezien het arrest nr. 74/95 zich niet heeft uitgesproken over de bepalingen die erop betrekking hebben.

B.5.5. De lasten die in het vrijwaren van de belangen van de Schatkist hun verantwoording kunnen vinden, moeten worden verdeeld op een wijze die niet discrimineert. Door de mogelijkheid van terugbetaling van de in het geding zijnde heffing voor te behouden aan alle belastingplichtigen die, volgens de voorgeschreven vormen, de aanslag waarvan zij het voorwerp waren, hebben betwist en tot hen alleen, heeft de wetgever de toepassingssfeer van de maatregel die hij nam, op een discriminerende manier vastgesteld vermits, enerzijds, het motief voor het bezwaar of het beroep vreemd kan zijn aan datgene waarop het voormelde arrest nr. 74/95 gegrond is en, anderzijds, aan een belastingplichtige die vertrouwen heeft in de geldigheid van de bepalingen die op hem van toepassing zijn, niet kan worden verweten dat hij zich daarbij neerlegt in plaats van de grondwettigheid ervan te betwisten.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt, enerzijds, dat de intresten van Belgische oorsprong bedoeld in artikel 11, 1° tot 3° en 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, wanneer het bedrag ervan begrepen is tussen 316.000 frank en 1.110.000 frank, onderworpen zijn aan de bijzondere heffing op de roerende inkomsten, en in zoverre het, anderzijds, de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong, en van hetzelfde bedrag, bedoeld in artikel 11, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, van dezelfde bijzondere heffing vrijstelt. - Artikel 11 van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het, voor de aanslagjaren 1990 tot 1994, de afschaffing van de bijzondere heffing beperkt tot die welke het voorwerp zijn van een bezwaar of een hoger beroep of een beroep in cassatie.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^