gepubliceerd op 13 maart 2009
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest nr. 189.463 van 14 januari 2009 in zake Philippe De Coene en anderen en, na hervatting van het geding, Renaat Landuyt en anderen tegen de vzw « Vrijheids « 1. Houdt artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest nr. 189.463 van 14 januari 2009 in zake Philippe De Coene en anderen en, na hervatting van het geding, Renaat Landuyt en anderen tegen de vzw « Vrijheidsfonds » en de vzw « Vlaamse Concentratie », tussenkomende partijen : Frank Vanhecke en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 2009, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houdt artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven, zoals laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, een schending in van artikel 13 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 146 en 160 van de Grondwet, artikel 6.1, van het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, bekrachtigd bij wet van 13 mei 1955), artikel 14 van het BUPO-Verdrag (Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, bekrachtigd bij wet van 15 mei 1981) en het algemeen rechtsbeginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, door de beslissing over de intrekking van de dotatie toe te vertrouwen aan de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, terwijl de Raad van State als adviesorgaan bij de totstandkoming van de wet van 4 juli 1989, en in het bijzonder bij artikel 15ter van die wet, betrokken is geweest en een strikte scheiding tussen de adviesverlenende en rechtsprekende functie van de Raad van State zou ontbreken ? 2.Is artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989, laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, waarbij een aanvraag tot intrekking van de dotaties moet worden voorgelegd aan de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verenigbaar met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 146 van de Grondwet, met de artikelen 6.1 en 14 van het EVRM, met de artikelen 14 en 26 van het BUPO-Verdrag en met het algemeen rechtsbeginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, doordat de aanvraag automatisch wordt behandeld door een rechtscollege samengesteld uit staatsraden die niet allen behoren tot de Nederlandse taalrol en die ook niet allen wettelijk tweetalig zijn, terwijl op basis van de artikelen 51 tot en met 61 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en artikel 87 van dezelfde gecoördineerde wetten in andere gevallen een zaak normaal behandeld wordt door een Nederlandstalige kamer of een Franstalige kamer en slechts uitzonderlijk, en in hier niet relevante gevallen, door de tweetalige kamer, en terwijl een zaak slechts in de gevallen bepaald in de artikelen 91 en 92 van die gecoördineerde wetten wordt doorverwezen naar de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak, en terwijl zonder de verwijzing naar de algemene vergadering in artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989 deze aanvraag door de Raad van State desgevallend behandeld zou kunnen worden door een uitsluitend Nederlandstalige kamer en dus, volgens verwerende partijen die de vraag voorstellen, zonder rechters die geen Nederlands kennen en die een schijn van partijdigheid opwekken vanwege de uitgesproken vijandigheid van de Franstalige gemeenschap in het land ten opzichte van een Vlaamse onafhankelijkheidspartij ? 3. Is artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989, zoals laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, verenigbaar met artikel 19 van de Grondwet, daar waar artikel 15ter een maatregel oplegt van intrekking van de wettelijke dotatie indien een politieke partij of haar componenten met tekenen aantoont vijandig te staan ten opzichte van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het EVRM, zonder dat het noodzakelijk is dat misdrijven naar aanleiding van het uiten van deze tekenen worden gepleegd, terwijl de door artikel 15ter gewraakte tekenen onder de vrijheid van meningsuiting zouden vallen en slechts onderhevig zouden zijn aan de grondwettelijke beperking van de bestraffing van misdrijven die ter gelegenheid van het gebruik maken van die vrijheden worden gepleegd, zodat enkel strafrechtelijk sanctioneerbaar gedrag onder de beperking van de vrije meningsuiting valt en enkel strafmaatregelen als sanctie voor dergelijk gedrag kunnen worden ingevoerd ? 4.Schendt artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989, zoals laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, in het licht van de drastische beperking door de wetgever in de wet van 4 juli 1989 van elke andere bron van inkomsten van een politieke partij, artikel 27 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11, eerste lid, van het EVRM, alsmede artikel 22 van het BUPO-Verdrag, door een procedure in te stellen die leidt tot het beperken of ontzeggen van financiële middelen aan een politieke partij ? 5. Is artikel 15ter van de wet van 4 juli 1989, zoals laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar de wet enkel de maatregel van intrekking van de dotatie voorziet voor tekenen waaruit moet blijken dat een politieke partij door eigen toedoen of door toedoen van haar componenten, lijsten, kandidaten of gekozenen vijandig staat tegenover de rechten en vrijheden gewaarborgd door het EVRM en daarbij al dan niet strafrechtelijke misdrijven begaat, terwijl die maatregel niet wordt voorzien voor andere handelingen waarbij de kwalificatie als strafrechtelijk misdrijf niet in twijfel kan worden getrokken, zoals passieve corruptie, misbruik van overheidsgeld, verduistering, valsheid in geschrifte en gebruik, belangenneming, misbruik van vennootschapsgoederen ? 6.Schendt artikel 15ter, § 2, van de wet van 4 juli 1989, zoals laatst gewijzigd door de wet van 17 februari 2005, in de interpretatie dat de term ' stukken ' enkel kan slaan op procedurestukken en niet op de overtuigingsstukken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, met de artikelen 6.1 en 14 van het EVRM en de artikelen 14 en 16 van het BUPO-Verdrag, doordat de rechtsonderhorigen, te weten de voor een politieke partij optredende rechtspersoon die op grond van genoemd artikel 15ter, § 2, voor de Raad van State wordt gedaagd, alsook de aldaar tussenkomende partijen, kunnen worden beoordeeld op grond van overtuigingsstukken die in een andere taal zijn gesteld dan de taal van één of meer staatsraden die de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State samenstellen, zonder dat deze stukken ten behoeve van de Raad van State moeten worden vertaald, terwijl de rechtsonderhorige die betrokken wordt in een procedure voor het Grondwettelijk Hof, op grond van artikel 63, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 aanspraak kan maken op een vertaling van de overtuigingsstukken ten behoeve van het Hof, in het Nederlands of in het Frans naar gelang van het geval ? ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 4615 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.