gepubliceerd op 18 mei 2004
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 3 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen M. Martin Jaime en anderen en in zake het openbaar ministerie en het Ministe « Schenden de artikelen 3 en 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 (zoals gewijzigd bij artikel 33 van (...)
ARBITRAGEHOF
   Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6    januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 3 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen    M.Martin Jaime en anderen en in zake het openbaar ministerie en het    Ministerie van Financiën tegen E. Van de Vijver en anderen, waarvan de    expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart    2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële    vraag gesteld :    « Schenden de artikelen 3 en 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 (zoals    gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003),    waarbij artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van    Strafvordering werd gewijzigd en waarbij de schorsing van de verjaring    vanaf de inleidingszitting, zoals ingevoerd bij wet van 11 december    1998, werd afgeschaft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in    zoverre deze artikelen een verjaringsregime instellen zonder    onderscheid van toepassing zijnde op, enerzijds, de categorie van    vervolgden voor een nog niet verjaard misdrijf (wanbedrijf of    gecorrectionaliseerde misdaad), gepleegd zijnde voor 1 september 2003    en, anderzijds, de categorie van vervolgden voor een nog niet verjaard    misdrijf (wanbedrijf of gecorrectionaliseerde misdaad) gepleegd zijnde    na 1 september 2003, waarbij de verjaring van de strafvordering jegens    de eerste categorie wordt beoordeeld overeenkomstig het regime van de    wet van 11 december 1998 en ten aanzien van wie de verjaring derhalve    wordt geschorst vanaf de inleidingszitting voor het vonnisgerecht,    terwijl de desbetreffende schorsingsgronden wat de verjaring van de    strafvordering betreft niet gelden ten aanzien van de tweede categorie    ? » b. Bij vonnis van 27 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen    M.D'Hondt en G. Bouchat, waarvan de expeditie ter griffie van het    Arbitragehof is ingekomen op 25 maart 2004, heeft de Rechtbank van    eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij    de wetgever in artikel 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 invoerde dat    de schorsingsgrond van de verjaring van de strafvordering, ingesteld    door de securitaswet van 11 december 1998, opnieuw afgevoerd wordt, de    artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in    behandeling instelt tussen de burger, die een misdrijf pleegt vóór 1    september 2003, en aldus langer zal vervolgd worden, en de burger, die    een misdrijf pleegt na 1 september 2003, en aldus korter zal vervolgd    worden ? » c. Bij vonnis van 6 april 2004 in zake het openbaar ministerie en    anderen tegen F.Rosiers en anderen, waarvan de expeditie ter griffie    van het Arbitragehof is ingekomen op 13 april 2004, heeft de Rechtbank    van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schendt artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van    verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen    voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, waarbij    artikel 24 van de voorafgaande Titel van het Wetboek van    strafvordering werd vervangen, in samenlezing met artikel 5, 2, van    diezelfde wet zoals gewijzigd door artikel 33 van de programmawet van    5 augustus 2003, artikel 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een    verjaringsregime instelt dat niet zonder onderscheid van toepassing is    op alle nog niet verjaarde misdrijven en tot gevolg heeft dat de    verjaring van de strafvordering wegens een nog niet verjaard misdrijf    dat gepleegd werd voor 2 september 2003 geschorst wordt vanaf de    zitting van het vonnisgerecht waarop de zaak wordt ingeleid, terwijl    de verjaring van de strafvordering wegens eenzelfde nog niet verjaard    misdrijf dat gepleegd werd na de datum van 1 september 2003 niet wordt    geschorst vanaf de zitting waarop de zaak voor het vonnisgerecht wordt    ingeleid ? » d. Bij arrest van 30 maart 2004 in zake J.Suetens tegen de Belgische    Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is    ingekomen op 13 april 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende    prejudiciële vraag gesteld :    « Schenden de artikelen 3 en 5.2, van de wet van 16 juli 2002 tot    wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de    verjaringstermijn voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te    verlengen, zoals aangevuld door artikel 33 van de programmawet van 5    augustus 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze    bepalingen inhouden dat de verjaring van de strafvordering wegens een    misdrijf dat gepleegd werd tot 1 september 2003 geschorst wordt vanaf    de inleidingszitting ingevolge artikel 24, 1°, Wetboek van    Strafvordering, zoals bepaald bij artikel 3 van de wet van 11 december    1998 tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft,    van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, terwijl    de verjaring van de strafvordering wegens eenzelfde misdrijf dat    gepleegd werd na 1 september 2003 niet wordt geschorst vanaf de    inleidingszitting ? » e. Bij vonnis van 1 april 2004 in zake het openbaar ministerie tegen    R.Van Der Plasken, waarvan de expeditie ter griffie van het    Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2004, heeft de Rechtbank van    eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 de    artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het artikel 5 van de    wet van 16 juli 2002 wijzigt op het vlak van de inwerkingtreding van    artikel 3 van de wet van 16 juli 2002, waardoor twee verschillende    procedureregelingen terzelfder tijd van toepassing zijn op beklaagden    die gelijktijdig worden berecht door mogelijk dezelfde rechter en    mogelijk voor op identieke wijze gekwalificeerde feiten, naargelang    die feiten vóór of na 1 september 2003 zijn gepleegd ? » f. Bij arrest van 21 april 2004 in zake het openbaar ministerie en    anderen tegen F.Gevaers, waarvan de expeditie ter griffie van het    Arbitragehof is ingekomen op 23 april 2004, heeft het Hof van Beroep    te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij    artikel 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 wordt gewijzigd, de    artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat op    dit ogenblik twee verschillende verjaringsregimes van toepassing zijn    op grond waarvan twee categorieën van beklaagden gelijktijdig    onderworpen zijn aan verschillende verjaringsregelingen van de    strafvordering naargelang de - mogelijkerwijze soortgelijke -    misdrijven die aan die beklaagde ten laste worden gelegd, vóór 1    september 2003 of vanaf die datum zouden zijn gepleegd ? »    Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2941, 2958, 2975, 2976, 2980    en 2983 van de rol van het Hof, werden samengevoegd met de zaken met    rolnummers 2887, 2888 en 2915.
De griffier, L. Potoms.