gepubliceerd op 02 juni 2003
Arrest nr. 68/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2453 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 42 en 49 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de Algemene Pharmaceutische Bond. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verz(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 68/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2453 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 42 en 49 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de Algemene Pharmaceutische Bond.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 juni 2002, heeft de Algemene Pharmaceutische Bond, met zetel te 1000 Brussel, Archimedesstraat 11, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 42 en 49 van de programmawet van 30 december 2001 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2001). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. Volgens zijn statuten heeft Algemene Pharmaceutische Bond « tot taak de belangen van het farmaceutisch corps en inzonderheid die van de officina-apothekers te vertegenwoordigen en te verdedigen bij de Belgische nationale overheid, bij de gemeenschaps- en gewestelijke instanties, bij de autoriteiten van de Europese Unie alsook tegenover al degenen bij wie het beroep vertegenwoordigd en verdedigd dient te worden ».
B.1.2. Als erkende beroepsvereniging heeft de verzoekende partij krachtens de wet van 31 maart 1898 de vereiste hoedanigheid om bepalingen aan te vechten die de belangen van de officina-apothekers rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. De Ministerraad betwijfelt of het Hof bevoegd is om kennis te nemen van de eerste twee middelen, die in werkelijkheid niet gericht zouden zijn tegen de bestreden wet maar wel tegen het koninklijk besluit van 29 maart 2002 waarin het percentage van de bekritiseerde vermindering is vastgesteld.
B.2.2. In de eerste twee middelen wordt aangeklaagd dat de bestreden bepaling een vermindering mogelijk maakt van de grondslag op basis waarvan de tegemoetkoming van de verzekering wordt berekend. Het Hof is bevoegd om kennis te nemen van die middelen waarbij het beginsel van die vermindering, dat in de wet zelf is ingeschreven, wordt bekritiseerd.
Ten gronde B.3. Artikel 42 van de programmawet van 30 december 2001 heeft aan artikel 165 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, een lid toegevoegd dat als volgt luidt : « De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat voor de in artikel 34, 5o, bedoelde verstrekkingen de basis waarop de verzekeringstegemoetkoming door de erkende tariferingsdiensten wordt berekend die de verzekeringsinstellingen verschuldigd zijn aan de apothekers met een voor het publiek toegankelijke officina en aan de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden, verminderd wordt met maximaal 15 % van het bedrag van het persoonlijk aandeel dat voor rekening van de rechthebbende wordt gelaten, zoals bedoeld in artikel 37, § 2 en § 4. » B.4. Die bepaling vloeit voort uit een amendement dat werd verantwoord als volgt : « Dit amendement strekt ertoe om de Koning te machtigen om de basis waarop de tariferingsdiensten de verzekeringstegemoetkomingen berekenen te verminderen met maximum 15 % van het bedrag van het persoonlijk aandeel van de verzekerden. Deze vermindering wordt voor het jaar 2002 vastgesteld op 1 400 miljoen frank. Dit artikel dient te worden samengelezen met de verplichte inning van het remgeld voor de farmaceutische specialiteiten. Het amendement is hier het correlarium van en verzekert dat het gedeelte van het bedrag van die remgelden dat vroeger niet werd geïnd thans naar de verplichte verzekering terugvloeit. » (Parl. St. , Kamer, Doc. 50 1503/009, p. 4) B.5. Aangezien de doelstelling van de wetgever erin bestond de verplichte verzekering bijkomende middelen te bezorgen door te trachten een einde te maken aan de ristornoregeling en door de verplichting op te leggen het remgeld te innnen, moest de maatregel noodzakelijkerwijze de apothekers met een voor het publiek toegankelijke officina raken, vermits enkel die categorie van apothekers die ristornoregeling toepast.
B.6. De maatregel zal weliswaar het verschil tussen de door de officina-apotheken en de ziekenhuisapotheken toegepaste prijzen verhogen. Dat gevolg is echter inherent aan de keuze van de officina-apothekers om ristorno's toe te kennen teneinde aan klantenbinding te doen.
Dat gevolg mag echter niet als onevenredig worden beschouwd, aangezien enkel de patiënten die in de in artikel 6, § 2, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen opgesomde instellingen zijn gehuisvest, geneesmiddelen bij ziekenhuisapotheken verkrijgen.
B.7. Artikel 49 van de aangevochten wet breidt ongetwijfeld de categorie van patiënten uit die zijn opgesomd in het voormelde artikel 6, § 2, en aan wie de ziekenhuisofficina's geneesmiddelen kunnen leveren : aan « de personen die gehuisvest zijn in rusthuizen voor bejaarden, in rust- en verzorgingstehuizen, in psychiatrische verzorgingstehuizen en in beschutte woningen », voegt het de personen toe die zijn gehuisvest « in asielzoekerscentra, in gespecialiseerde centra voor drugsverslaafden ». Die wijziging is verantwoord door het voordeel voor die centra dat ze niet langer « voorraden aan geneesmiddelen moeten aanleggen en beheren » en « bovendien [...] de geneesmiddelen goedkoper [kunnen] aankopen in een ziekenhuis » (Parl.
St. , Kamer, Doc. 50 1503/012, p. 5).
B.8. Doordat de wetgever die beide categorieën toevoegt aan de patiënten die zich geneesmiddelen kunnen aanschaffen bij de ziekenhuisapotheken, heeft hij een maatregel genomen die in overeenstemming is met zijn doelstelling om de uitgaven van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) te beperken, aangezien de toegekende terugbetalingen in de regel afhankelijk zijn van de prijs van het geneesmiddel. Bovendien kunnen de asielzoekers en de in centra voor drugsverslaafden gehuisveste personen de maatregel enkel genieten tijdens de beperkte periode waarin ze in een centrum gehuisvest zijn. Het gaat om personen die, wat doorgaans het geval is voor de asielzoekers en zeer vaak voor diegenen die in centra voor drugsverslaafden zijn gehuisvest, niet de middelen hebben om hun geneesmiddelen te betalen, zodat de uitgaven die op hen betrekking hebben dan ten laste komen van de overheid, wat verantwoordt dat de wetgever ervoor zorgt dat ze worden verminderd (ibid. , p. 6).
B.9. Het blijkt niet, om reden van het beperkte aantal van die personen en het tijdelijke karakter van hun huisvesting, dat de in het geding zijnde maatregel in die mate het spel van de concurrentie kan vervalsen dat de berekeningen die de apothekers konden maken wanneer zij hun officina kochten, in de war werden gestuurd.
B.10. Het blijkt evenmin dat de maatregel afbreuk doet aan de menselijke waardigheid van de asielzoekers en de in gespecialiseerde centra voor drugsverslaafden gehuisveste personen, in zoverre hij hun vrijheid van keuze zou beperken. De mogelijkheid die hen wordt gegeven om geneesmiddelen te verkrijgen tegen prijzen die worden toegepast in de ziekenhuisapotheken is daarentegen vaak een absoluut noodzakelijke voorwaarde opdat zij de behandeling zouden kunnen volgen waardoor zij een menswaardig leven zouden kunnen leiden.
B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat de middelen niet gegrond zijn.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.