gepubliceerd op 14 december 2002
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 17 oktober 2002 in zake de c.v.b.a. Intercommunale de santé publique du pays de Charleroi tegen S. Pochet, waarvan de expediti « 1. Miskent artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zove(...)
ARBITRAGEHOF
   Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6    januari 1989 op het Arbitragehof    a. Bij arrest van 17 oktober 2002 in zake de c.v.b.a. Intercommunale    de santé publique du pays de Charleroi tegen S. Pochet, waarvan de    expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 oktober    2002, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële    vragen gesteld :    « 1. Miskent artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10    en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling    invoert tussen, enerzijds, de Staat en, anderzijds, iedere andere    publiekrechtelijke persoon, met name een intercommunale, in zoverre    die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de Staat voor een    fout van zijn rechterlijke macht niet noodzakelijk aansprakelijk is na    een rechtsdwaling begaan door een magistraat bij de uitoefening van    zijn rechtsprekende functie, waarbij de fout in concreto moet worden    beoordeeld volgens de criteria van de normaal zorgvuldige en    voorzichtige magistraat, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde    tijdsomstandigheden, en die fout bovendien uitgaat van de verkeerde    toepassing van een vastgestelde juridische norm, terwijl elke    onwettigheid begaan door een administratieve overheid, met name    afgekeurd door de Raad van State, noodzakelijkerwijs een fout zou    inhouden, tenzij die administratieve overheid aantoont dat zij een    onoverkomelijke rechtsdwaling heeft begaan die de kenmerken van    overmacht vertoont ? 2. Schendt artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het van    toepassing was vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 juni 1998 tot    wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, de    artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat de    vorderingen tot schadevergoeding gegrond op de buitencontractuele    aansprakelijkheid van de intercommunales onderworpen zijn aan dezelfde    verjaringstermijn als die welke van toepassing is op de vorderingen    tot schadevergoeding gegrond op de buitencontractuele    aansprakelijkheid van de particulieren, terwijl de particulieren en de    intercommunales twee duidelijk verschillende categorieën van    schuldeisers zijn, aangezien de intercommunales op een bepaald    ogenblik hun rekeningen moeten kunnen vaststellen ?    3.Schenden de artikelen 1, a), en 8 van de wet van 6 februari 1970    betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten    voordele van de Staat en de provinciën, alsook artikel 71, § 1, van de    bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, de artikelen 10 en 11    van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren    tussen, enerzijds, de Staat, de provincies, de gemeenschappen en de    gewesten en, anderzijds, de intercommunales, in zoverre de vijfjarige    verjaring die zij invoeren enkel geldt voor de vorderingen tot    schadevergoeding gegrond op de buitencontractuele aansprakelijkheid    van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, terwijl diezelfde    schuldvorderingen ten aanzien van de intercommunales om dezelfde    redenen onderworpen zouden moeten zijn aan dezelfde vijfjarige    verjaringstermijn ? » b. Bij twee vonnissen van 24 april 2002 in zake respectievelijk N.De    Smeth en D. Van Eepoel tegen de stad Brussel, waarvan de expedities    ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 22 oktober 2002,    heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende    prejudiciële vragen gesteld :    « 1. Schenden artikel 1, eerste lid, c, van de wet van 6 februari 1970    betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten    voordele van de Staat en de provinciën, en artikel 100, eerste lid, 30,    van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het    koninklijk besluit van 17 juli 1991, de artikelen 10 en 11 van de    Grondwet, in zoverre de verjaringstermijn waarin zij voorzien niet van    toepassing is op de schuldvorderingen ten laste van de gemeenten, in    tegenstelling tot de schuldvorderingen ten laste van de Staat, de    gemeenschappen, de gewesten en de provincies ? 2. Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat een kortere    termijn vaststelt voor de verjaringen van de schuldvorderingen die bij    termijnen betaalbaar zijn, met name de schuldvorderingen inzake lonen,    de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel    1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot Bescherming    van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, in zoverre    het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de    schuldeisers van lonen en, anderzijds, de schuldeisers van    onverschillig welke bedragen, waarvan de verjaring van de    schuldvorderingen onderworpen was aan een dertigjarige termijn ? »    c.Bij vonnis van 11 oktober 2002 in zake L. Vanderwaeren tegen de    stad Waver, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is    ingekomen op 4 november 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te    Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld :    « 1. Schendt artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970    betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten    voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 10,    van de bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde    wetten op de Rijkscomptabiliteit vormt, de artikelen 10 en 11 van de    Grondwet, in zoverre het niet van toepassing is op de    schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de gemeenten, terwijl    artikel 8 van die wet van 6 februari 1970 en artikel 71, § 1, van de    wet van 16 januari 1989 de toepassing ervan uitbreiden tot de    provincies, de gemeenschappen en de gewesten ? 2. Schenden de artikelen 1382, 2262 (vóór de wijziging ervan bij de    wet van 10 juni 1998) en 2262bis, § 1 (nieuw), van het Burgerlijk    Wetboek, alsook de artikelen 5 en 10 van de wet van 10 juni 1998, en    artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende    de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de    Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 10, van de bij    het koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de    Rijkscomptabiliteit vormt, in die zin geïnterpreteerd dat die    bepalingen de vorderingen betreffende de schuldvorderingen die    voortvloeien uit een door de Staat, een provincie, een gemeenschap of    een gewest berokkend nadeel, en gegrond op artikel 1382 van het    Burgerlijk Wetboek, onderwerpen aan een vijfjarige verjaring vanaf de    eerste januari van het begrotingsjaar tijdens hetwelk ze zijn    ontstaan, wanneer het nadeel en de identiteit van de aansprakelijke    onmiddellijk kunnen worden vastgesteld, de artikelen 10 en 11 van de    Grondwet, in zoverre zij het mogelijk maken gedurende een langere    termijn een vordering in te stellen tegen een gemeente met betrekking    tot een schuldvordering die voortvloeit uit een nadeel dat zij heeft    berokkend, en die gegrond is op artikel 1382 van het Burgerlijk    Wetboek, wanneer het nadeel en de identiteit van de aansprakelijke    onmiddellijk kunnen worden vastgesteld ? »    Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2534, 2537, 2538 en 2556    van de rol van het Hof en werden samengevoegd.   De griffier,    P.-Y. Dutilleux.