gepubliceerd op 20 augustus 2002
Arrest nr. 103/2002 van 19 juni 2002 Rolnummers : 2371 en 2372 In zake : de vorderingen tot schorsing van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Arrest nr. 103/2002 van 19 juni 2002 Rolnummers : 2371 en 2372 In zake : de vorderingen tot schorsing van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren en tot organisatie van een procedure voor beperkte afwijking », ingesteld door de v.z.w. Schola Nova, de v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte Espérance en B. Van Houtte.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman et E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 23 en 22 februari 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 25 februari 2002, hebben de v.z.w. Schola Nova, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1315 Incourt, rue du Brombais 11, en de v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte Espérance, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel, Eendrachtstraat 37, en B. Van Houtte, wonende te 1160 Brussel, Vrijwilligerslaan 29, een vordering tot schorsing ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren en tot organisatie van een procedure voor beperkte afwijking » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 augustus 2001). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 maart 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 maart 2002, hebben de v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte Espérance, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel, Eendrachtstraat 37, B. Van Houtte, wonende te 1160 Brussel, Vrijwilligerslaan 29, en de v.z.w. Schola Nova, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1315 Incourt, rue du Brombais 11, een aanvullende vordering tot schorsing ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren en tot organisatie van een procedure voor beperkte afwijking » (waarvan de bijlagen bekendgemaakt zijn in het Belgisch Staatsblad van 25 september 2001).
Bij dezelfde verzoekschriften vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde decretale bepalingen.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 25 februari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 13 maart 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 17 april 2002 na de verzoekende partijen en de in artikel 76, § 4, van de organieke wet bedoelde overheden te hebben uitgenodigd aan het Hof tegen uiterlijk 5 april 2002 hun schriftelijke opmerkingen mede te delen, met betrekking tot de volgende vraag : « Is het bestreden decreet, en inzonderheid artikel 9 ervan, van toepassing op de verzoekende partijen die vrije instellingen zijn die niet door de overheid zijn erkend noch gesubsidieerd ? ».
Van die beschikkingen van 13 maart 2002 is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden en aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 14 maart 2002 ter post aangetekende brieven.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 22 maart 2002 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 4 april 2002 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 16 april 2002 heeft het Hof de zaken uitgesteld tot de terechtzitting van 30 april 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden en aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 17 april 2002 ter post aangetekende brieven.
De advocaat van de verzoekende partijen heeft met een brief die op 29 april 2002 op de griffie is ontvangen, een zittingsnota overgezonden.
Bij beschikking van 30 april 2002 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Op de openbare terechtzitting van 30 april 2002 : - zijn verschenen : . Mr. R. Lefebvre, advocaat bij de balie te Dinant, voor de verzoekende partijen; . Mr. J. Sambon, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. Derycke verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Wat het belang betreft A.1.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2371, de v.z.w. Schola Nova, verantwoordt haar belang om in rechte te treden vanuit haar maatschappelijk doel, namelijk de kennis van het Latijn en het Grieks en van de cultuur in het algemeen bevorderen, en door het feit dat zij secundair onderwijs verstrekt in een door haar beheerde vrije instelling die niet is erkend, noch gesubsidieerd door de overheid.
Zij herinnert eraan dat zij tussenkomende partij is geweest in het kader van het beroep tot vernietiging dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 49/2001 van 18 april 2001 van het Hof.
A.1.2. De eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2372, de v.z.w.
Ecole Notre-Dame de la Sainte Espérance, verantwoordt haar belang om in rechte te treden vanuit haar maatschappelijk doel dat erin bestaat katholiek onderwijs te verstrekken, hoofdzakelijk maar niet uitsluitend op het niveau van het lager onderwijs. De tweede verzoeker is de vader van leerlingen van die school, die zijn ingeschreven in het kleuter- en lager onderwijs.
Die verzoekers vorderen tegelijkertijd voor de Raad van State de nietigverklaring van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 « tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis ». Dat besluit onderwerpt het onderwijs aan huis aan een controle van het onderwijsniveau conform de basisvaardigheden bepaald bij het decreet van de Franse Gemeenschap dat bij het voormelde arrest van het Hof nr. 49/2001 is vernietigd, en dat is vervangen door het bestreden decreet. Dit toont volgens de verzoekers hun belang aan om in rechte te treden.
Wat de middelen betreft A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 24 van de Grondwet. De verzoekers zijn van mening dat het niet-gesubsidieerd vrij onderwijs buiten de werkingssfeer van het bestreden decreet valt en dat dit blijkt uit de bekentenis, in de memorie van antwoord, van de Franse Gemeenschap voor het Hof in de zaak nr. 1895, die aanleiding heeft gegeven tot het voormelde arrest nr. 49/2001, alsook uit de redenering van het Hof in dat arrest.
Aangezien de voorwaarden die de overheid oplegt voor het behoud van de erkenning en subsidiëring niet gelden voor de instellingen van het niet-gesubsidieerd vrij onderwijs, is het ten onrechte en met miskenning van de vrijheid van onderwijs dat de Franse Gemeenschap beweert dat ook zij, op dezelfde lijn als het officieel en gesubsidieerd vrij onderwijs, door het bestreden decreet worden beoogd.
A.2.2. In het tweede middel worden het bestreden decreet de omvang van de reglementering inzake eindtermen en de daarmee samenhangende schending van de pedagogische vrijheid verweten. De verzoekers verwijzen naar het voormelde arrest nr. 49/2001. Zij onderstrepen dat het vanzelfsprekend is dat de vrijheid van het gesubsidieerd vrij onderwijs beperkter is dan die van het niet-gesubsidieerd vrij onderwijs. Voor dit laatste type van onderwijs is het grondwettelijke verbod van elke preventieve maatregel het beginsel dat strikt moet worden nageleefd. De verzoekers hebben kritiek op artikel 10, eerste lid, van het bestreden decreet, meer bepaald op de vaagheid en oneindige rekbaarheid van het verbod van elke afwijking met « als gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan de samenhang van het onderwijssysteem ». Zij bekritiseren eveneens het volgende lid van het artikel, dat verschillende uitsluitingscriteria bevat zoals de afwijking die « de vrijheid [zou] beknotten van de ouders om hun kind het volgende schooljaar naar een andere school te sturen ». De verzoekers zijn van mening dat het binnen het opgelegde regelgevende systeem bijna onmogelijk wordt het leerplan van de administratie niet stap voor stap te volgen. Dat is overigens de niet verhulde bedoeling van de Franse Gemeenschap, zoals blijkt uit de memorie van antwoord die zij bij de Raad van State heeft ingediend en waarvan de verzoekers een kopie als bijlage toevoegen.
A.2.3. In het derde middel wordt artikel 10, derde lid, van het bestreden decreet aangevochten voor zover het geen afwijking toestaat aan een inrichtende macht wiens project de in de Grondwet vermelde rechten en vrijheden alsook het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind niet waarborgt. « Terwijl [het] Hof in zijn arrest nr. 10/2001 van 7 februari 2001 voor recht heeft gezegd dat het ongrondwettig zou zijn te weigeren een partij te financieren die kritiek zou hebben geuit op de filosofische of ideologische vooronderstellingen van het voormelde Europees Verdrag of op sommige van de bepalingen ervan, wil de Franse Gemeenschap, met miskenning van een veel fundamentelere vrijheid, de ouders en de scholen die ze hebben gekozen ertoe verplichten die ideologie aan de kinderen bij te brengen, wat wordt bevestigd door artikel 6, 3° en 8°, van het voormelde decreet ( decreet taken ' genoemd) van 24 juli 1997, in samenhang met artikel 4 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis. Die uitdrukkelijke wil om de jeugd met de officiële ideologie van het regime te indoctrineren, met miskenning van het natuurlijke recht van de ouders, is eigen aan een totalitair regime. » De verzoekers geven verder nog voorbeelden, uit de bijlagen bij het decreet, van de expliciete ideologische oriëntatie van het officiële leerplan.
A.2.4. De verzoekers voeren ten slotte subsidiair een vierde middel aan dat gericht is tegen artikel 11, § 2, tweede lid, van het bestreden decreet, dat bepaalt dat « de afwijkingsaanvraag en haar bijlagen [...], op straffe van onontvankelijkheid, [...] [worden] ingediend [...] uiterlijk tien maanden voor de start van het schooljaar tijdens hetwelk deze van kracht moet zijn ». Zij onderstrepen dat in geen enkele overgangsbepaling is voorzien en gaan ervan uit dat het bijgevolg onmogelijk was voor het schooljaar 2001-2002 op regelmatige wijze een afwijkingsaanvraag in te dienen, wat een miskenning is van het gezag van gewijsde van het voormelde arrest van het Hof. Voor het schooljaar 2002-2003 moest de aanvraag vóór 1 november 2001 worden ingediend, terwijl de bijlagen bij het decreet, die onontbeerlijk zijn om de draagwijdte ervan te begrijpen, pas op 25 september 2001 in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt. De termijn werd op die manier tot vijf weken teruggebracht, wat duidelijk een veel te korte periode is. De verzoekers oordelen dat dit des te onaanvaardbaarder is daar de decreetgever er meer dan vijf maanden over heeft gedaan om een nieuw decreet uit te werken en het in het Belgisch Staatsblad bekend te maken.
Wat de vordering tot schorsing betreft A.3.1. De verzoekers verantwoorden hun vordering tot schorsing door het feit dat de scholen, om de redenen die in het vierde middel zijn toegelicht, materieel gezien geen gebruik hebben kunnen maken van de mogelijkheid tijdig een afwijking aan te vragen van het systeem dat bij het decreet is opgelegd. Bij de artikelen 5 en volgende, meer bepaald artikel 10 van het voormelde besluit van 21 mei 1999, worden echter aan de onderwijsinstellingen controles opgelegd van het onderwijsniveau conform de bekritiseerde basisvaardigheden. Dit plaatst de verzoekers dan ook voor een uitzichtloos dilemma. Ofwel organiseren zij onmiddellijk onderwijs in overeenstemming met de opgelegde pedagogische methoden die zij terecht als intellectueel nadelig en onnodig duur, ja zelfs financieel onhaalbaar mogen beschouwen; ofwel lopen zij, in de lijn van het opgelegde decretale systeem, het risico dat kinderen mislukken, met als gevolg dat zij het onderwijs van hun ouders of van de leraars die zij hebben gekozen, niet meer mogen volgen. Daaruit vloeit een nadeel voort dat als zeer ernstig en tenminste als moeilijk herstelbaar moet worden beschouwd.
Wat de toepasselijkheid van het bestreden decreet betreft A.4.1. Bij beschikking van 13 maart 2002 heeft het Hof de datum vastgelegd van de terechtzitting voor de debatten over de vorderingen tot schorsing, en de verzoekende partijen alsook de overheden bedoeld in artikel 76, § 4, van de organieke wet verzocht het Hof tegen uiterlijk 5 april 2002 hun schriftelijke opmerkingen te bezorgen over de volgende vraag : « Is het bestreden decreet, en inzonderheid artikel 9 ervan, van toepassing op de verzoekende partijen die vrije instellingen zijn die niet door de overheid zijn erkend noch gesubsidieerd ? ».
A.4.2. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden decreet van 19 juli 2001, en meer bepaald artikel 9 ervan, net zoals het decreet van 24 juli 1997, niet rechtstreeks van toepassing is op de vrije onderwijsinstellingen die niet erkend noch gesubsidieerd worden door de Franse Gemeenschap. Het is daarentegen indirect op hen van toepassing krachtens de artikelen 4 en 10 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999, wat het belang van de verzoekers verantwoordt om in rechte te treden. Artikel 9 van het bestreden decreet is wel zo geformuleerd dat het die instellingen uitsluit, maar het is een minimumvereiste dat het voordeel van de bepaling tot hen wordt uitgebreid vanaf het ogenblik dat en voor zover de eindtermen op hen van toepassing zouden zijn. Het zou onlogisch zijn dat vrije instellingen, in tegenstelling tot de gesubsidieerde instellingen, zonder enige afwijkingsmogelijkheid aan die bepalingen onderworpen zouden zijn, terwijl de grondwettelijke vrijheid van de niet-gesubsidieerde instellingen niet aan dezelfde beperkingen onderworpen is als die van de gesubsidieerde instellingen.
Voor zover het Hof zou oordelen dat dit wel degelijk de interpretatie is van artikel 9 van het decreet, hebben de verzoekers belang bij de vernietiging omdat het bestreden decreet hun een recht ontzegt waarop zij meer aanspraak kunnen maken dan de instellingen waaraan dat artikel dat recht toekent. De verzoekers dienen dan ook een bijkomende vordering tot vernietiging en tot schorsing in.
Het bijkomende beroep tot vernietiging en tot schorsing is door dezelfde verzoekende partijen ingediend. Zij vorderen bijkomend de vernietiging en voorafgaande schorsing van artikel 9 van het bestreden decreet, wegens schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.
De partijen zijn van mening dat die vordering ontvankelijk is omdat het bestreden decreet onvolledig, zonder bijlagen, is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 augustus 2001, en volledig, met bijlagen, in het Belgisch Staatsblad van 25 september 2001, zodat de uiterste termijn om beroep in te stellen op 25 maart 2002 verstrijkt.
Er worden nieuwe middelen aangevoerd tegen artikel 9 van het decreet voor zover het in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het de verzoekers uitsluit van het recht een afwijking te verkrijgen, wat een discriminerende behandeling inhoudt ten opzichte van de onderwijsinstellingen die door de Franse Gemeenschap erkend en gesubsidieerd zijn. Voor zover de bij het decreet goedgekeurde eindtermen indirect op de verzoekers van toepassing zijn krachtens de artikelen 4 en 10 van het voormelde besluit van 21 mei 1999, meer bepaald wat de leerstof betreft van de proeven die op grond van dat besluit worden ingericht, worden de verzoekers ongunstiger behandeld dan de erkende en gesubsidieerde instellingen indien zij geen afwijkingsmogelijkheid kunnen genieten.
Wat de vordering tot schorsing betreft, verwijzen de partijen naar hun oorspronkelijke verzoekschrift.
Opmerkingen van de Franse Gemeenschapsregering A.5.1. De Franse Gemeenschapsregering merkt in de eerste plaats op dat het onderwerp van het beroep beperkt is omdat in het dispositief van de verzoekschriften de schorsing en vervolgens de vernietiging van het bestreden decreet wordt gevorderd, enkel ten aanzien van de niet-gesubsidieerde onderwijsinstellingen en ten aanzien van de ouders die persoonlijk onderwijs verstrekken aan hun kinderen of dat door anderen aan huis laten doen.
A.5.2. De Franse Gemeenschapsregering geeft vervolgens een antwoord op de vraag van het Hof waaruit elementen kunnen worden afgeleid ter beoordeling van het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden.
Zij herinnert eraan dat het bestreden decreet het verlengde is van het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren.
Beide decreten zijn alleen van toepassing op de instellingen die door de Franse Gemeenschap worden ingericht of gesubsidieerd. Artikel 9 van het bestreden decreet bevestigt dat indirect. De eindtermen zijn dus niet van toepassing op het onderwijs dat niet wordt ingericht, noch gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap.
Het onderwijs aan huis is geregeld bij de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, op grond waarvan onderwijs aan huis mag worden verstrekt op voorwaarde dat dit onderwijs beantwoordt aan de voorwaarden die door de Koning zijn vastgelegd. Die voorwaarden zijn vastgelegd bij een besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999, waarin gebruik wordt gemaakt van de techniek van regelgeving met verwijzing en waarbij het werkingsgebied ratione materiae van sommige bepalingen van het decreet van 24 juli 1997 wordt uitgebreid.
Het is die uitbreiding waartegen de verzoekers bezwaar hebben. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof kennis ervan te nemen : de grondwettigheid van wettelijke bepalingen kan niet afhankelijk zijn van de wettigheid van verordenende bepalingen.
De Franse Gemeenschapsregering doet verder nog opmerken dat de verzoekers zich niet kunnen beroepen op een rechtstreeks belang omdat de toepassing van de eindtermen op het onderwijs aan huis wordt opgelegd door een andere norm met verordenende draagwijdte. In zijn arrest nr. 35/96 van 6 juni 1996 heeft het Hof gepreciseerd dat in zulk een geval, « [indien] voor een rechtscollege zou worden betoogd dat de onwettigheid van het koninklijk besluit veroorzaakt is door de ongrondwettigheid van de bestreden wetsbepaling, [...] het dat rechtscollege toe[komt] hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof ».
Indien het Hof ondanks dat bezwaar het verzoekschrift toch zou aanvaarden, is de Franse Gemeenschapsregering van mening dat het Hof, met toepassing van het fundamentele beginsel van de hiërarchie van de normen zoals geformuleerd in artikel 159 van de Grondwet, vooraf de grondwettigheid en de wettigheid van het besluit van 21 mei 1999 moet beoordelen. Het Hof zal bovendien rekening moeten houden met het feit dat het voor de decreetgever niet noodzakelijk hetzelfde is de eindtermen te bepalen voor het georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs, en normen vast te leggen voor de personen die onderwijs aan huis verstrekken of laten verstrekken. Het beroep dat is ingediend kan enkel voor dat tweede type van normen als ontvankelijk worden beschouwd.
De Franse Gemeenschapsregering merkt ten slotte op dat er vragen kunnen worden gesteld bij het belang van de verzoekende verenigingen, omdat het besluit van 21 mei 1999 alleen betrekking heeft op de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de kinderen die aan de leerplicht zijn onderworpen.
A.5.3. De Franse Gemeenschapsregering betwist dat de middelen ernstig zijn.
In het eerste middel wordt enkel het werkingsgebied van de decreetsbepalingen geëxpliciteerd, en wordt enkel het decreet ten opzichte van zichzelf en niet ten opzichte van een hogere norm gesitueerd.
In het tweede middel lichten de verzoekers niet toe in welke mate de pedagogie die zij in praktijk brengen onverenigbaar zou zijn met de bestreden bepalingen. De Franse Gemeenschapsregering herinnert overigens aan het arrest nr. 49/2001 van 18 april 2001 van het Hof.
Door middel van het bestreden decreet trekt de Franse Gemeenschap lering uit dat arrest, door een afwijkingsprocedure voor de eindtermen vast te leggen.
Op de kritiek van de verzoekers op die procedure, antwoordt de Franse Gemeenschapsregering dat de toepassing van de eindtermen op het niet-gesubsidieerd onderwijs niet het gevolg is van het decreet als zodanig, maar van het besluit van 21 mei 1999, dat dit onderwijs alleen met betrekking tot het onderwijsniveau aan de eindtermen onderwerpt, waardoor het over een volledige vrijheid beschikt wat de pedagogische methoden en opvattingen betreft.
De Franse Gemeenschapsregering is overigens van mening dat de vastgelegde criteria adequaat zijn om de naleving van de essentiële waarborgen vermeld in artikel 24 van de Grondwet te waarborgen, meer bepaald de keuzevrijheid van de ouders en de fundamentele rechten en vrijheden.
Wat het derde middel betreft, wijst de Franse Gemeenschapsregering erop dat de bestreden bepaling niet tot doel heeft het onderwijs een bepaalde ideologische of dogmatische inhoud op te leggen, maar wel te waarborgen dat het project van een inrichtende macht geen afbreuk doet aan de fundamentele rechten en vrijheden, in het verlengde van het voormelde arrest nr. 49/2001.
Volgens de Franse Gemeenschapsregering is het vierde middel niet ontvankelijk omdat de verzoekers niet aangeven welke grondwetsbepaling geschonden zou zijn. Voor het overige herinnert zij eraan dat het Hof in zijn arrest nr. 49/2001 de gevolgen van het decreet van 26 april 1999 heeft gehandhaafd voor het schooljaar 2000-2001. Voor het volgende schooljaar werd aan de inrichtende machten uitstel verleend om hun leerplannen aan te passen; voor 2002-2003 stond het de inrichtende machten vrij een aanvraag tot afwijking in te dienen, wat de verzoekende partij overigens heeft gedaan in het kader van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 49/2001. De verzoekers verantwoorden op geen enkele wijze in hoeverre de vastgelegde termijn onvoldoende zou zijn; die termijn zou moeten volstaan des te meer omdat de inhoud van de eindtermen die zijn vastgelegd bij het decreet van 19 juli 2001 aansluit bij die van de eindtermen die zijn vastgelegd bij het decreet van 26 april 1999.
A.5.4. Volgens de Franse Gemeenschapsregering is ten slotte niet voldaan aan de voorwaarde met betrekking tot het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
Zij onderstreept in dat verband dat volgens de verzoekers dat risico het gevolg is van de artikelen 10 en 11 van het besluit van 21 mei 1999, dat genomen is met toepassing van de wet van 23 juni 1983 betreffende de leerplicht. Die wet heeft echter alleen betrekking op de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die in rechte of in feite de aan de leerplicht onderworpen minderjarige onder hun hoede hebben. Alleen die personen zijn verplicht hun kinderen aan controles van het onderwijsniveau te onderwerpen. De verzoekende verenigingen lijden bijgevolg geen enkel persoonlijk nadeel. Het nadeel dat de belangen van hun leden of van de ouders die gebruik maken van hun diensten zou kunnen raken, is een louter moreel nadeel.
Het nadeel van de tweede verzoeker in de zaak nr. 2372 kan evenmin worden aanvaard om de volgende redenen : het vindt zijn oorsprong in een andere norm dan het decreet; het concreet aangevoerde nadeel zou enkel het gevolg zijn van administratieve beslissingen waartegen bij de Raad van State beroep tot vernietiging en tot schorsing kan worden ingesteld, en is dus hypothetisch en niet rechtstreeks; de controle is beperkt en de verzoeker geeft niet concreet aan in hoeverre de eindtermen de kinderen verhinderen het vereiste niveau te bereiken; de verzoeker preciseert niet dat de kinderen tijdens het schooljaar 2001-2002 tot zulke controles zouden worden verplicht.
De Franse Gemeenschapsregering merkt verder nog op dat, in de veronderstelling dat het decreet van toepassing zou zijn op het niet-gesubsidieerd onderwijs, moet worden vastgesteld dat geen enkele verzoeker een afwijkingsaanvraag heeft ingediend; wat dat betreft kunnen de verzoekers hun eigen tekortschieten niet aanvoeren. - B - Wat de bestreden bepalingen betreft B.1. De artikelen 9, 10 en 11 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2001 « tot bekrachtiging van de eindtermen zoals bedoeld in artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren en tot organisatie van een procedure voor beperkte afwijking » bepalen : «
Art. 9.Iedere inrichtende macht die onderwijs inricht dat wordt gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap kan een aanvraag indienen om af te wijken van de leermethoden die staan omschreven in de eindtermen dewelke worden bekrachtigd in hoofdstuk I onder de voorwaarden en volgens de procedure zoals bepaald in dit hoofdstuk.
Art. 10.Geen enkele afwijking mag afbreuk doen aan de samenhang van het onderwijssysteem, zoals dit voortvloeit uit de uitvoering van de grondwettelijke onderwijsbeginselen.
Zij mag met name geen afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs, aan de basisinhoud of de gelijkwaardigheid van de diploma's of getuigschriften of nog de vrijheid beknotten van de ouders om hun kind het volgend schooljaar elders te laten school lopen.
Er mag geen afwijking worden toegestaan aan een inrichtend[e] macht wiens project de in de Grondwet vermelde vrijheden en rechten alsook het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden alsmede het Kinderrechtenverdrag niet waarborgt.
Art. 11.§ 1. In de afwijkingsaanvraag : 1° duidt de inrichtende macht de leermethoden aan die zijn beschreven in de eindtermen en waarvan zij vindt dat deze te beperkend zijn om haar voldoende ruimte te laten haar pedagogische project uit te voeren;hierbij verduidelijkt ze in welk opzicht iedere leermethode deze uitvoering belemmert; 2° beschrijft de inrichtende macht alternatieve leermethoden die men zou moeten toepassen;3° verantwoordt de inrichtende macht op welke wijze de vervanging die zij doorvoert, strookt met de in artikel 10 gestelde voorwaarden. § 2. De afwijkingsaanvraag preciseert de exacte referenties van de gevraagde opheffingen en invoegingen. Een afschrift van het pedagogisch project wordt bij de aanvraag gevoegd.
De afwijkingsaanvraag en haar bijlagen worden, op straffe van onontvankelijkheid, per aangetekend schrijven ingediend bij de Regering, uiterlijk tien maanden voor de start van het schooljaar tijdens hetwelk deze van kracht moet zijn. » Wat het belang van de verzoekers betreft B.2.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, moet de ontvankelijkheid van het beroep - met name het bestaan van het rechtens vereiste belang om het beroep in te dienen - reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing worden betrokken.
B.2.2. De beroepen zijn ingesteld door verenigingen zonder winstoogmerk die onderwijsinstellingen zijn die niet door de overheid worden gesubsidieerd, enerzijds, en door een ouder van leerlingen die in een dergelijke instelling zijn ingeschreven, anderzijds.
B.3.1. Het Hof stelt vast dat zowel uit de tekst als uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet volgt dat dit decreet niet rechtstreeks van toepassing is op de niet-gesubsidieerde onderwijsinstellingen.
B.3.2. Het Hof moet bijgevolg nagaan of de verzoekers er belang bij hebben de vernietiging en de schorsing ervan te vorderen.
In het arrest nr. 49/2001 van 18 april 2001 heeft het Hof het belang van de partijen die in onderhavige zaken verzoekers zijn erkend om met toepassing van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof tussen te komen in een beroep tot vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap over de eindtermen dat evenmin op hen rechtstreeks van toepassing was. Het Hof hield rekening met artikel 4 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 « tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis ». Dat artikel bepaalt dat de ouders ertoe verplicht zijn een onderwijs te verstrekken of te laten verstrekken van een niveau dat gelijkwaardig is met het peil dat opgelegd is aan de onderwijsinrichtingen georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Franse Gemeenschap en dat beantwoordt aan de bepalingen van de artikelen 6, 8 en 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren.
Zulk een indirect belang, dat het Hof als voldoende heeft erkend om tussen te komen aan de zijde van verzoekende partijen die zelf van een rechtstreeks belang deden blijken om het decreet van 26 april 1999 te bestrijden, volstaat niet om de schorsing van het decreet van 19 juli 2001 te vorderen, omdat de verzoekende partijen in de huidige stand van het dossier onvoldoende aantonen in welke mate zij rechtstreeks en ongunstig - in tegenstelling met wat verkeerdelijk werd geschreven in B.3.2 en B.4.2 van het voormelde arrest nr. 49/2001 - zouden worden geraakt door het thans bestreden decreet.
B.3.3. Overigens merkt het Hof op dat het voormelde besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 kon worden en is bestreden bij de Raad van State en dat een eventuele weigering van een afwijking eveneens het voorwerp kan uitmaken van een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging bij de Raad van State.
B.3.4. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt in dit stadium van de rechtspleging niet dat het beroep ontvankelijk zou zijn.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.