gepubliceerd op 24 mei 2002
Arrest nr. 86/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2327 Inzake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, zoals aangevuld bij de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 86/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2327 Inzake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, zoals aangevuld bij de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001, ingesteld door A. Vercauteren.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 januari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 januari 2002, heeft A. Vercauteren, wonende te 9070 Destelbergen, Ter Ham 5, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, zoals aangevuld bij de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 juli 2001).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 24 januari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 30 januari 2002 heeft voorzitter A. Arts de termijn voor het indienen van een memorie tot dertig dagen en de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord tot vijftien dagen ingekort.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 januari 2002 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 30 januari 2002.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 februari 2002.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 1 maart 2002 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 5 maart 2002 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 21 maart 2002 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 26 maart 2002 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 april 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 maart 2002 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 16 april 2002 heeft voorzitter A. Arts de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Op de openbare terechtzitting van 17 april 2002 : - zijn verschenen : . Mr. H. Rieder en Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor de verzoekende partij; . Mr. P. Hofströssler en Mr. O. Vanhulst, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken.
Artikel 6 bepaalt : « Artikel 131, § 2, van hetzelfde Wetboek [het Wetboek van Strafvordering], opnieuw ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, wordt aangevuld als volgt : ' De ter griffie neergelegde stukken mogen niet worden ingezien, en mogen niet in de strafprocedure worden aangewend. ' » Artikel 8 bepaalt : « Artikel 235bis, § 6, van hetzelfde Wetboek [het Wetboek van Strafvordering], ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, wordt aangevuld als volgt : ' De ter griffie neergelegde stukken mogen niet worden ingezien, en mogen niet in de strafprocedure worden aangewend. ' » IV. In rechte - A - Ten aanzien van het belang A.1.1. De Ministerraad is van oordeel dat de verzoeker geen persoonlijk belang heeft bij het beroep tot vernietiging, daar de bestreden artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 geen invloed hebben op zijn rechtstoestand. De door de verzoeker aangevochten zuivering van de nietige stukken is definitief, gelet op het arrest van het Hof van Cassatie van 14 december 1999 waarbij de voorziening tegen het zogenaamde zuiveringsarrest van de kamer van inbeschuldigingstelling te Antwerpen van 30 september 1999 werd verworpen. De zuivering van de nietige stukken alsmede de gevolgen van de zuivering vloeien niet voort uit de bestreden bepalingen, maar uit de toepassing van artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, zoals het bestond vóór de wijziging bij artikel 8 van de wet van 4 juli 2001. Er anders over oordelen impliceert dat het Arbitragehof de actio popularis zou aanvaarden, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild.
De Ministerraad merkt bovendien op dat, zelfs indien de bestreden bepalingen zouden worden vernietigd, het arrest van het Arbitragehof geen invloed zou hebben op de situatie van de verzoeker. De vernietiging van de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 zou hem immers nooit het recht kunnen verlenen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling te Antwerpen van 30 september 1999 als onbestaand te beschouwen, noch hem toestaan de nietige stukken in rechte aan te wenden.
A.1.2. De Ministerraad is tevens van oordeel dat de verzoeker een onrechtmatig belang aanvoert. Het voornemen van een procespartij om, niettegenstaande de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, toch te trachten nietige stukken in rechte aan te wenden - op gevaar af de volledige procedure te « besmetten » -, waardoor hij voordeel probeert te halen uit de niet-naleving van de uitspraak en uit de vaststaande schending van de rechtsregels die de kamer van inbeschuldigingstelling tot de zuivering deed besluiten, tast de rechtszekerheid aan en heeft een onrechtmatig karakter.
A.2.1. De verzoeker antwoordt dat de stelling van de Ministerraad, als zouden de bestreden bepalingen overbodig zijn en als zou er geen onduidelijkheid hebben bestaan omtrent de draagwijdte van de gevolgen van de nietigverklaring van de bewijselementen en omtrent de waarborgen van gelijke behandeling van procespartijen die niet bij de nietigheidsprocedure waren betrokken, gelet op de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen, niet kan worden aangenomen.
A.2.2. De verzoeker wijst in zijn memorie van antwoord eveneens erop dat tot vóór de bestreden wijziging van de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering de rechter ten gronde de mogelijkheid had om kennis te nemen van de (al dan niet terecht) uit het dossier verwijderde en ter griffie neergelegde stukken, en zelfs kon beslissen dat de verwijderde stukken opnieuw bij het dossier van de rechtspleging dienden te worden gevoegd. De rechter ten gronde kon zich hierbij baseren op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De bestreden wijziging heeft dit bewust en zonder enige nuancering voor de rechter ten gronde onmogelijk gemaakt.
Ten aanzien van het middel A.3. De verzoeker voert aan dat de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. De vergelijkbare categorieën van personen worden ongelijk behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectief onderscheid bestaat, het doel dat door de wetgever wordt nagestreefd legitiem is, het onderscheidingscriterium pertinent is en de wettelijke maatregel evenredig is met het doel van de wetgever.
A.4. De verzoeker vraagt in zijn memorie van antwoord aan het Hof om de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel ook vanuit een andere gezichtshoek te beoordelen, namelijk de gelijke behandeling van verschillende categorieën van personen (nader gepreciseerd in A.8), ongeacht of zij bij de zuiveringsprocedure procespartij waren of niet, dan wel dat al dan niet konden zijn.
A.5. Daarnaast expliciteert de verzoeker in zijn memorie van antwoord dat de bestreden artikelen het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schenden. Bovendien wordt het voor de verzoeker veel moeilijker, zo niet onmogelijk, gemaakt het bewijs van zijn onschuld te leveren.
Ten aanzien van de vergelijkbaarheid van de categorieën A.6. Volgens de verzoeker dient het grondwettigheidsonderzoek te worden gevoerd ten aanzien van, enerzijds, de categorie van personen (inverdenkinggestelden en beklaagden) die partij zijn in een strafprocedure waarin geen procedure van zuivering van stukken werd doorgevoerd en, anderzijds, de categorie van personen (inverdenkinggestelden en beklaagden) die partij zijn in een strafprocedure waarin wel een procedure van zuivering van stukken werd doorgevoerd, waarbij de laatstgenoemden voor de verwijzingsrechter en de rechter ten gronde, in tegenstelling tot de eerstgenoemden, geen gebruik kunnen maken van alle stukken die tot stand kwamen tijdens het gerechtelijk onderzoek, zodat aan de verdediging stukken à décharge kunnen worden onthouden.
Bovendien dient, volgens de verzoeker, de tweede categorie van personen nog eens te worden onderverdeeld in degenen die deelnamen aan de procedure van zuivering van stukken en degenen die slechts in de strafprocedure werden betrokken na het doorvoeren van de procedure van zuivering van stukken die plaatsvond tijdens het gerechtelijk onderzoek.
A.7.1. Met betrekking tot de eerste vergelijking meent de Ministerraad dat het niet gaat om onderscheiden categorieën van personen, doch wel om onderscheiden procedures, waarbij het onderscheid dan voortvloeit uit het al dan niet voorhanden zijn van bepaalde rechterlijke uitspraken, de zogenaamde zuiveringsarresten, en hun gevolgen, namelijk de materiële verwijdering van de nietige stukken uit het strafdossier. Het aangevoerde onderscheid tussen de personen vloeit aldus niet voort uit de bestreden bepalingen.
A.7.2. Met betrekking tot de tweede vergelijking is de Ministerraad van oordeel dat de verzoeker in gebreke blijft het middel te ontwikkelen, zodat het middel onontvankelijk is.
A.8. In zijn memorie van antwoord blijft de verzoeker erbij dat, enerzijds, de inverdenkinggestelden ten tijde van de zuiveringsprocedure voor het onderzoeksgerecht en, anderzijds, de inverdenkinggestelden na de zuiveringsprocedure, de verdachten die pas daarna voor de rechter ten gronde werden gedagvaard en de personen die zich op een later tijdstip burgerlijke partij hebben gesteld, met elkaar kunnen worden vergeleken. Terwijl de eerste categorie van personen bij de zuiveringsprocedure als procespartij kan optreden, hierbij haar middelen kan laten gelden en ook kennis heeft van de inhoud van de nietig te verklaren stukken, is dit alles niet het geval met de tweede categorie van personen, die derhalve ook niet de inhoud van de gezuiverde stukken kan kennen.
Ten aanzien van de objectiviteit van het gemaakte onderscheid A.9.1. De verzoeker is van oordeel dat het onderscheidingscriterium, het al dan niet plaatsgrijpen van een zuivering, niet objectief kan worden verantwoord.
Het al dan niet beperkt zijn in de rechten van verdediging hangt samen met de « oncontroleerbare » toepassing van de artikelen 136bis en 235bis van het Wetboek van Strafvordering, welke niet berust op wettelijke gronden, maar feitelijk en/of strategisch wordt geapprecieerd door de initiatiefnemer, namelijk het openbaar ministerie, een andere partij of de kamer van inbeschuldigingstelling (ambtshalve).
Bovendien wordt het onderscheidingscriterium rechtstreeks afhankelijk gesteld van het optreden van het openbaar ministerie en/of de onderzoeksrechter in het kader van het gerechtelijk onderzoek, derwijze dat een zuiveringsprocedure - en derhalve de bestreden discriminatie - haar ontstaansreden vindt in een onwettig optreden van de overheid.
A.9.2. Volgens de Ministerraad is het onderscheidingscriterium - voorzover het al bestaat - objectief : het is gelegen in het bestaan van een zuiveringsarrest, waarvan de beweerde discriminatoire gevolgen niet tot de bevoegdheid van het Arbitragehof behoren.
Bovendien werden in de parlementaire voorbereiding van de zogenaamde wet-Franchimont tal van hypothesen en voorbeelden in aanmerking genomen die een zuivering van nietige stukken noodzakelijk maakten, zodat de stelling van de verzoeker, als zou enkel het onwettig optreden van de overheid aanleiding kunnen geven tot de zuivering van de nietige stukken, onjuist is.
Ten aanzien van het nagestreefde doel A.10.1. De verzoeker voert aan dat het doel van de bestreden wetsbepalingen niet legitiem is.
De finaliteit van de strafvordering bestaat in de waarheidsvinding met het oog op de bestraffing van misdrijven aan de hand van een wettig tot stand gekomen bewijslevering. Onwettige bewijzen mogen niet in aanmerking worden genomen bij het vormen van de innerlijke overtuiging van de rechter ten gronde, maar aan de beklaagde kan nooit het recht worden ontzegd zijn onschuld te bewijzen, zelfs niet op grond van formeel nietige stukken.
De zogenaamde wet-Franchimont heeft de procedure van zuivering van nietigheden in het Wetboek van Strafvordering ingevoerd. Zij strekt ertoe dat een beklaagde slechts wordt beoordeeld op grond van wettig verkregen bewijzen en aldus tot bescherming van de partij tegen wie een strafvordering wordt ingesteld, die immers wordt geacht onschuldig te zijn tot op een wettige wijze de schuld is bewezen. Het corrolarium van dat wezenlijke beginsel van de rechtsstaat is dat stukken die weliswaar zijn aangetast door nietigheden maar die elementen à décharge inhouden, door de vervolgde partij moeten kunnen worden aangewend in de strafprocedure teneinde een invloed te hebben bij het vormen van de innerlijke overtuiging van de rechter ten gronde.
Bijgevolg dient de nietigheid van een handeling of van een deel of een geheel van de erop volgende rechtspleging slechts te worden uitgesproken indien het de wettige bewijslevering ten aanzien van een beklaagde zou aantasten, doch niet wanneer uit die nietige handeling zijn onschuld zou kunnen blijken. Dit wordt bevestigd door artikel 235bis, § 5, van het Wetboek van Strafvordering, volgens hetwelk middelen die betrekking hebben op de bewijswaardering en/of die van openbare orde zijn ook nog voor de rechter ten gronde kunnen worden opgeworpen.
In het licht van hetgeen voorafgaat kan het verwijderen van stukken uit een dossier en het neerleggen van die stukken ter griffie niet tot gevolg hebben dat een partij er geen beroep op kan doen op een bepaald ogenblik in de procedure, bijvoorbeeld om het verwijderde stuk aan te wenden om haar onschuld aan te tonen. Dit is zeker het geval voor de partijen die niet werden betrokken bij de zuivering van nietigheden en die aan de hand van het gezuiverde dossier vaststellen dat stukken werden gezuiverd die elementen à décharge inhouden.
A.10.2. Volgens de Ministerraad kan de finaliteit van de wet niet worden bereikt indien nietige stukken toch nog zouden mogen worden aangewend, vermits de rechter ten gronde dan toch kennis van de inhoud van die nietige stukken zal kunnen nemen en aldus het risico bestaat dat die nietige stukken zijn beslissing beïnvloeden.
Het is bovendien in het belang van de beklaagde dat de zuivering van nietigheden zoveel mogelijk plaatsvindt in het kader van het gerechtelijk onderzoek. Op dat niveau kan nog over nieuwe of aanvullende onderzoekshandelingen worden gedebatteerd en wordt die procedure achter gesloten deuren gevoerd, zodat de eer en de goede naam van de beklaagden niet nodeloos in het gedrang worden gebracht.
Ten slotte staat of valt de finaliteit van de strafvordering in een rechtsstaat met de regelmatigheid van het ingezamelde bewijsmateriaal, waarover de vonnisgerechten moeten oordelen.
A.11.1. Het nagestreefde doel, namelijk de rechtszekerheid, is volgens de verzoeker niet wettig. De vrije waarheidsvinding, een essentiële doelstelling van de strafvordering, wordt opgeofferd aan de beweerde rechtszekerheid.
De legitimiteit van een doelstelling moet zowel positief - de doelstelling moet het algemeen of openbaar belang beogen - als negatief - de doelstelling mag niet in strijd zijn met andere nationaal- en internationaalrechtelijk gewaarborgde rechten - worden beoordeeld. Het algemeen of openbaar belang zal alleen dan gebaat zijn bij het eerbiedigen van de rechten van verdediging indien een vervolgde partij aan de rechter alle stukken ter beoordeling kan voorleggen die à décharge zijn. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens houdt ondermeer het recht op effectieve tegenspraak in. Dat recht impliceert dat de beklaagde de mogelijkheid moet krijgen om op de meest volstrekte wijze alles te weerleggen en tegen te spreken wat tegen hem wordt aangevoerd om zijn schuld aan te tonen. Daartoe moeten alle stukken - ook al zijn ze formeel nietig maar à décharge - die dienstig zijn voor de verdediging van de beklaagde hem worden medegedeeld.
A.11.2. De Ministerraad meent dat de vrije waarheidsvinding niet wordt opgeofferd aan de rechtszekerheid. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is het principe van de wapengelijkheid gewaarborgd indien de partijen op gelijke wijze inzage krijgen in alle documenten op grond waarvan de rechter zijn mening over de zaak kan vormen. De zuivering van het strafdossier voldoet aan die voorwaarde, aangezien geen van de partijen, net zomin als de rechter ten gronde, de nietige stukken nog mag inzien en aanwenden.
Het principe van de wapengelijkheid tussen de procespartijen zou daarentegen worden geschonden indien één partij nietige elementen die voor haar à décharge zouden zijn toch nog zou mogen aanwenden, aangezien dit steeds geschiedt in strijd met de belangen van de andere partijen.
Bovendien erkent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het recht van de nationale wetgever en rechtbanken om de bewijslast, de toelaatbaarheid van bepaalde bewijsmiddelen en de bewijswaarde van de aangevoerde middelen te reglementeren, zodat de wetgever de mogelijkheid heeft om een procedure in te voeren die nietige stukken uit de debatten weert.
Indien de zienswijze van de verzoeker zou worden gevolgd, zou dit neerkomen op de omstandigheid dat een zuiveringsarrest nu eens moet worden uitgevoerd (stukken à charge) en dan weer niet (stukken à décharge). Wanneer de rechter ten gronde geval per geval zal moeten onderzoeken of de stukken al dan niet kunnen worden aangewend, is er geen sprake meer van zuivering van nietigheden, waardoor de goede rechtsbedeling in het gedrang komt.
Ten aanzien van de pertinentie van het onderscheidingscriterium A.12.1. De verzoeker meent dat het onderscheidingscriterium, zoals vastgesteld door de wetgever, niet pertinent is.
Het al dan niet plaatsgrijpen van een procedure van zuivering van nietigheden staat in geen enkel redelijk verband met het doel « te vermijden dat iemand nietige stukken te zijner verdediging zou aanwenden in een strafprocedure » om alzo de « rechtszekerheid » te bewerkstelligen. Er is immers geen enkele rechtszekerheid, omdat de procedure afhangt van een opportuniteitsbeslissing van het openbaar ministerie, een andere partij of de kamer van inbeschuldigingstelling (ambtshalve).
Een andere door de wetgever nagestreefde doelstelling van de wet van 4 juli 2001, zijnde « complicaties [te vermijden] bij het debat over nietige elementen die enkel à décharge zouden mogen worden gebruikt », is ook niet pertinent, aangezien het de taak is van een democratische rechtsstaat om zijn rechterlijke organisatie zodanig in te richten dat het een beklaagde moet mogelijk worden gemaakt nietige stukken à décharge aan te wenden. Indien zulks de rechterlijke organisatie complex maakt, is het precies die moeilijke taak die de wetgevende macht op zich dient te nemen.
A.12.2. De Ministerraad is van oordeel dat het onderscheidingscriterium pertinent is, daar de doelstellingen van de bestreden wet worden bereikt door de door de wetgever genomen maatregelen. Daarnaast zijn die maatregelen in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De toepassing van de procedure van zuivering van nietigheden hangt niet af van een opportuniteitsbeslissing, maar van een beslissing van de bevoegde onderzoeksgerechten.
Overigens blijft de verzoeker in gebreke om een ander middel aan te geven waarmee hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt, namelijk zonder dat de beslissing van de rechter ten gronde door nietige stukken zou worden beïnvloed en zonder dat het strafdossier door nietige stukken zou worden « besmet ».
Ten aanzien van de evenredigheid van de maatregel A.13.1. De verzoeker voert ten slotte aan dat de gevolgen van de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 onevenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
De rechten van verdediging van de verzoeker, het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, het vermoeden van onschuld, het recht op effectieve tegenspraak en de gelijkheid tussen hem, het openbaar ministerie en de andere procespartijen, worden onevenredig beknot en buitengewoon ernstig geschaad aangezien hem door een wettelijke regeling de vrijheid van bewijslevering van zijn onschuld en van het aanvoeren van gerechtelijke stukken à décharge wordt ontnomen en zulks zelfs in de bijzondere omstandigheid dat hij als procespartij nooit kennis heeft kunnen nemen van de in een voorafgaande zuiveringsprocedure verwijderde stukken.
Bovendien zijn die grondrechten onaantastbaar en bekleden zij in de hiërarchie der rechtsnormen een hogere rang dan een interne Belgische wet.
De verzoeker merkt tevens op dat de Belgische en internationale openbare orde zich verzet tegen de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001, nu blijkt dat dit wetgevend optreden indruist tegen het recht om argumenten van openbare orde « in elke stand van het geding », zelfs voor het eerst voor het Hof van Cassatie, aan te voeren, in zoverre die argumentatie van openbare orde vervat zou liggen in nietige stukken.
A.13.2. De Ministerraad oordeelt dat de zuivering van nietigheden de gelijkheid tussen alle procespartijen waarborgt, vermits er, ten gevolge van de zuivering, slechts één strafdossier bestaat dat voor alle partijen hetzelfde is en waaruit de nietige stukken materieel worden verwijderd. Daarentegen zou het toestaan aan de beklaagde om stukken à décharge aan te wenden het principe van de wapengelijkheid schenden, daar niet alle partijen dezelfde stukken zouden kunnen aanwenden en ook de overtuiging van de rechter ten gronde door die nietige stukken zou worden beïnvloed.
A.14.1. De verzoeker wijst erop dat de doelstelling « rechtszekerheid », volgens de wetgever, tot gevolg heeft dat men « de logische conclusie uit de rechterlijke nietigverklaring [kan] trekken ». De wetgever dient zich evenwel bij zijn wetgevend optreden te laten leiden door de meest fundamentele rechtsbeginselen. Het feit dat de wetgever ervoor kiest een logische conclusie te trekken uit de rechterlijke nietigverklaring, ontslaat hem niet van de plicht om hierbij voortdurend de rechten van verdediging voor ogen te houden en de logische conclusie te trekken uit die rechten van verdediging.
Bovendien wordt de logica die door de wetgever wordt gevolgd tijdens het gerechtelijk onderzoek, niet doorgetrokken naar de procedure voor de rechter ten gronde.
A.14.2. De Ministerraad verwijst naar de reeds door hem aangehaalde uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bovendien meent hij dat het gerechtelijk onderzoek en het onderzoek door de rechter ten gronde twee verschillende procedures zijn die niet met elkaar kunnen worden vergeleken.
A.15.1. Ten slotte wijst de verzoeker erop dat de doelstelling « complicaties [te vermijden] bij het debat over nietige elementen die enkel à décharge zouden mogen worden gebruikt » niet kan worden bereikt door het verbod van het gebruik van nietige stukken à décharge. Het gebruik van stukken à décharge is een fundamenteel recht. Een fundamenteel recht ontnemen teneinde complicaties te vermijden is een onwettig doel. Het gevolg van de wettelijke regeling roept bijgevolg een wezenlijke complicatie in het leven, waardoor één van de doelstellingen van de wet in geen geval wordt bereikt.
A.15.2. De Ministerraad herhaalt dat het aanwenden van nietige stukken, zij het enkel à décharge, onvermijdelijk problemen zou meebrengen bij het debat over dergelijke stukken, hetgeen dan de beoordeling van de rechter ten gronde zou beïnvloeden. Dit hebben de bestreden wetsbepalingen willen voorkomen.
A.16. In zijn memorie van antwoord stelt de verzoeker dat een overdreven en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens strijdige beknotting van een grondrecht het gelijkheidsbeginsel schendt, doordat, nu de bestreden bepalingen, vanwege hun uitdrukkelijk gewild absoluut karakter, geen enkele rechterlijke toetsing mogelijk maken, er geen redelijk verband bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Ter staving hiervan verwijst de verzoeker naar - overigens ook tijdens de parlementaire voorbereiding aangehaalde - rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. - B - Antecedenten B.1.1. Vóór de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek preciseerde het Wetboek van Strafvordering niet welke de bevoegdheden waren van de onderzoeksgerechten ten aanzien van onregelmatige handelingen en bood geen enkele tekst de mogelijkheid om de stukken waarvan de onregelmatigheid zou zijn vastgesteld, uit het dossier te weren.
B.1.2. De wet van 12 maart 1998 heeft de controle op het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek versterkt. Artikel 131, § 1, van het Wetboek van Strafvordering maakt, sinds het bij die wet is gewijzigd, het voor de raadkamer mogelijk het dossier te « zuiveren » van eventuele onregelmatigheden van het onderzoek door de nietigheid uit te spreken van een handeling wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging. Artikel 131, § 2, preciseert dat de nietigverklaarde stukken uit het dossier worden verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien geen hoger beroep is ingesteld binnen de termijn van vijftien dagen.
Artikel 235bis, dat bij dezelfde wet van 12 maart 1998 in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling dezelfde bevoegdheid om onregelmatige handelingen, zoals bedoeld in voormeld artikel 131, nietig te verklaren, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van één van de partijen, hetzij ambtshalve. Artikel 235bis, § 6, preciseert dat de nietigverklaarde stukken uit het dossier worden verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep.
B.1.3. De bestreden wetsbepalingen van 4 juli 2001 hebben de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering aangevuld als volgt : « De ter griffie neergelegde stukken mogen niet worden ingezien, en mogen niet in de strafprocedure worden aangewend. » Ten aanzien van het belang B.2.1. De Ministerraad is van oordeel dat de verzoeker geen persoonlijk belang heeft bij het beroep tot vernietiging, daar de bestreden bepalingen geen invloed hebben noch kunnen hebben op zijn rechtstoestand. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat, indien de verzoeker zou doen blijken van een belang bij het beroep tot vernietiging, dit belang als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.
B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.2.3. De verzoeker voert aan dat de bepalingen die hij aanvecht op discriminatoire wijze zijn rechten van verdediging schenden doordat zij het hem moeilijk zo niet onmogelijk maken zijn onschuld te bewijzen. Hij beroept zich onder meer op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.2.4. Het recht op een eerlijk proces in strafzaken is een dermate essentiële waarborg voor eenieder dat het niet is vereist dat wie de schending ervan aanvoert, aantoont dat de bepaling die hij aanvecht, rechtstreeks de uitkomst van een tegen hem lopende strafprocedure zou beïnvloeden.
B.2.5. Het belang van de verzoeker kan niet als onrechtmatig worden beschouwd doordat zijn argumentatie in strijd zou zijn met beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het feit dat zulke beslissingen bestaan, ontzegt hem niet het recht de grondwettigheid te betwisten van een latere wetsbepaling, ook al zou die bepaling de oplossing van die beslissingen bevestigen.
B.2.6. De bestreden bepalingen kunnen ten slotte niet als overbodig worden beschouwd. Vóór de bestreden aanvulling van de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, had de beklaagde of de beschuldigde, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 3 november 1999, Arr. Cass., 1999, 583), immers het recht om nietige stukken tot staving van zijn verdediging aan te voeren. Door er anders over te oordelen zou de rechter ten gronde, volgens het Hof van Cassatie, het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging miskennen. Ten gevolge van de bestreden wetswijzigingen heeft de beklaagde of de beschuldigde niet meer het recht om nietige stukken tot staving van zijn verdediging aan te voeren. De in het geding zijnde bepalingen hebben derhalve aan de voormelde artikelen een draagwijdte toegekend die de betekenis ervan wijzigt of tenminste preciseert.
B.2.7. De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.
Ten gronde B.3.1. De verzoeker vergelijkt, enerzijds, de inverdenkinggestelden en beklaagden die partij zijn in een strafprocedure waarin het onderzoeksgerecht de nietigheid van onregelmatige handelingen heeft uitgesproken en, anderzijds, de inverdenkinggestelden en beklaagden die partij zijn in een strafprocedure waarin die nietigheid niet is uitgesproken. De verzoeker voert aan dat voormelde categorieën van personen, ten gevolge van de bestreden bepalingen, ongelijk worden behandeld, omdat het alleen aan de personen van de eerste categorie verboden zou zijn om voor de rechter ten gronde gebruik te maken van bepaalde stukken van het gerechtelijk onderzoek, terwijl die stukken hun onschuld zouden kunnen aantonen.
B.3.2. De Ministerraad is van oordeel dat het niet gaat om onderscheiden categorieën van personen, doch wel om onderscheiden procedures, waarbij het onderscheid voortvloeit uit het al dan niet voorhanden zijn van een beschikking van de raadkamer of een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling waarbij de nietigheid van handelingen wordt uitgesproken, en de gevolgen ervan. Het door de verzoeker aangevoerde onderscheid zou aldus niet voortvloeien uit de bestreden bepalingen.
B.3.3. Het verbod om nietigverklaarde stukken in te zien en aan te wenden vloeit voort uit de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering, en geeft aanleiding tot een verschillende behandeling van twee categorieën van personen : de categorie van personen die partij zijn in een strafprocedure waarin het dossier van onregelmatigheden werd gezuiverd, dient de gevolgen van de bestreden wetsbepalingen te ondergaan, in tegenstelling tot de categorie van personen die partij zijn in een strafprocedure waarin zulk een zuivering niet werd doorgevoerd.
Het gaat bijgevolg om een vergelijking tussen twee categorieën van personen, die verschillend worden behandeld wegens de gevolgen die de bestreden bepalingen voor hun situatie kunnen hebben.
B.3.4. De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.
B.4. De doelstellingen van de wetgever blijken uit de verantwoording bij de regeringsamendementen die tot de bestreden bepalingen hebben geleid : « In het licht van de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie omtrent de mogelijkheden om nietig verklaarde stukken toch nog à décharge aan te kunnen wenden in de latere procedure, is onduidelijkheid ontstaan over de draagwijdte van de gevolgen van de nietigverklaring van bewijselementen en de waarborgen van gelijke behandeling van procespartijen die niet bij de nietigheidsprocedure waren betrokken.
Ten einde de rechtszekerheid ter zake veilig te stellen, wordt geopteerd voor een éénduidige oplossing, die alle betrokkenen in het opzicht van het bewijsrecht identiek behandelt.
Overeenkomstig de filosofie van de betreffende bepalingen van de wet Franchimont wordt daarom vastgelegd dat nietig verklaarde stukken niet meer dienstig kunnen zijn in de strafprocedure.
Deze optie heeft verschillende voordelen : - men trekt de logische conclusie uit de rechterlijke nietigverklaring; - de gelijkheid van alle procespartijen is gewaarborgd; - men vermijdt de complicaties die kunnen ontstaan bij het debat over nietige elementen die enkel à décharge zouden mogen worden gebruikt, zowel ingeval van tegenstrijdige belangen van verdachten, als in verband met de inhoud van dit debat of inzake de rechten van de slachtoffers.
Op deze wijze wordt wettelijk op een transparante wijze de kwaliteit van de bewijsvoering gewaarborgd, binnen een juist evenwicht tussen de rechten van de verdediging, en de belangen van de samenleving en de slachtoffers. » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 0912/005) B.5.1. Het verschil in behandeling tussen de in B.3.3 beschreven categorieën van personen berust op een objectief criterium, namelijk het bestaan of het ontbreken van handelingen waarvan de onregelmatigheid door een onderzoeksgerecht is vastgesteld.
B.5.2. Door het gebruik van nietig verklaarde stukken te verbieden, heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is ten opzichte van de in B.4 vermelde doelstellingen die hij nastreeft.
B.6.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of dat verbod niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van verdediging.
B.6.2. De absolute onmogelijkheid om voor de rechter ten gronde nietig verklaarde handelingen aan te wenden, staat niet in verhouding tot het doel rechtsonzekerheid te vermijden. Het doel van de regels van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de waarheidsvinding met het oog op de bestraffing van misdrijven, is niet minder noodzakelijk wanneer het dossier van onregelmatigheden is gezuiverd. Door op absolute en algemene wijze te bepalen dat de door een onderzoeksgerecht nietig verklaarde stukken niet mogen worden ingezien en in de strafprocedure niet mogen worden aangewend, zelfs niet wanneer zij elementen bevatten die onontbeerlijk kunnen zijn voor de verdediging van een partij, doen de bestreden bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van verdediging.
Het was immers mogelijk geweest om de in B.4 beschreven doelstellingen te verzoenen met de vereisten van een eerlijk proces door erin te voorzien dat een rechter beoordeelt in welke mate de eerbiediging van de rechten van verdediging vereist dat een partij nietig verklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend de rechten van de andere partijen niet te schaden.
B.6.3. De bestreden bepalingen zijn niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van het recht van verdediging.
Om die redenen, het Hof vernietigt in de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van Strafvordering de volgende zin, ingevoegd bij de artikelen 6 en 8 van de wet van 4 juli 2001 tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken : « De ter griffie neergelegde stukken mogen niet worden ingezien, en mogen niet in de strafprocedure worden aangewend ».
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.