Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 06 februari 2001

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 4 december 2000 in zake A. Schamps en J.-L. Deghoy tegen M.-C. Dulieu en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitrag « 1. Bevat artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991, in de veronderstelling van totale slu(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021064
pub.
06/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 4 december 2000 in zake A. Schamps en J.-L. Deghoy tegen M.-C. Dulieu en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 december 2000, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Bevat artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991, in de veronderstelling van totale sluiting van de onderneming, geen middel dat onevenredig is met het door de wetgever nagestreefde doel wanneer deze de werkgever verplicht om de zaak vooraf aanhangig te maken bij het paritair comité met het oog op het laten erkennen van die sluiting als zijnde om economische en technische redenen ? Wegens de totale sluiting van de onderneming zullen de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk immers hun werking moeten stopzetten en is elk risico van discriminatie vanwege de werkgever jegens de beschermde werknemers uitgesloten.

De verplichting voor de werkgever om de zaak bij het paritair comité aanhangig te maken, kan dan ook onnodig en niet onontbeerlijk lijken, en dus onevenredig voor het bereiken van het wettige doel van de specifieke bescherming tegen eventuele represaillemaatregelen van de werkgever jegens de beschermde werknemers. Die verplichting kan daarentegen wel een discriminatoir voorrecht uitmaken ten gunste van de beschermde werknemers ten opzichte van de niet-beschermde werknemers. 2. Is de interpretatie van artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 volgens welke de curator als de werkgever moet worden beschouwd, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat de daarin vervatte verplichting niet onontbeerlijk is voor het bereiken van het wettige doel van de specifieke bescherming tegen eventuele represaillemaatregelen van de werkgever jegens de beschermde werknemers, en dat zij een discriminatoir voorrecht te hunnen gunste in het leven roept ten opzichte van de niet-beschermde werknemers ? In de bijzondere omstandigheid waarin het faillissement de buitenbezitstelling meebrengt van de goederen van de werkgever, alsmede de verplichting om al het personeel van de onderneming te ontslaan, lijkt de verplichting ten laste van de curator immers onnodig en niet onontbeerlijk voor het bereiken van het wettige doel van de bescherming tegen represaillemaatregelen van de werkgever, vermits de curator zich als gevolg van het faillissement in een nog lastigere situatie bevindt dan de werkgever en het risico van discriminatie jegens de beschermde werknemers a fortiori uitgesloten is.» Die zaak is ingeschreven onder nummer 2087 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^