gepubliceerd op 14 december 2000
Arrest nr. 122/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1778 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalinge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 122/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1778 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, ingesteld door de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 oktober 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 oktober 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 1999), door de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf, met zetel te 1000 Brussel, Lombardstraat 34-42.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 4 oktober 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 17 november 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 november 1999.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 3 januari 2000 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 3 januari 2000 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 3 februari 2000 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 14 februari 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij, bij op 3 maart 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 maart 2000 en 28 september 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 1 oktober 2000 en 1 april 2001.
Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 september 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 13 juli 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 26 september 2000 : - zijn verschenen : . Mr. A. Delvaux en Mr. V. Bertrand, advocaten bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij; . Mr. M. Jaspar loco Mr. E. Maron, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. D. Wagner loco Mr. J. Clesse, advocaten bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partij A.1. De Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf vordert de vernietiging van de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen. Zij doet gelden dat, aangezien die artikelen tot doel hebben de zogenaamde ondernemingen « voor sociale inschakelingseconomie » vrij te stellen van de inschrijving in het handelsregister teneinde de erkenning te verkrijgen, en het die ondernemingen dus mogelijk maken tegen gunstigere voorwaarden in de schrijven voor dezelfde opdrachten als die waarvoor haar leden zich inschrijven, zij belang heeft bij het beroep.
A.2.1. De verzoekster leidt een eerste middel af uit de schending van artikel 6, § 1, IX, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Uit dat artikel zou volgen dat het onderwerp van de aangevochten bepalingen rechtstreeks onder de bevoegdheid van de gewesten inzake werkgelegenheidsbeleid valt.
A.2.2. Ze voegt daaraan toe dat mochten de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 zo worden geanalyseerd dat ze onder de bevoegdheid vallen van de federale Staat, nog zou moeten worden vastgesteld dat de uitoefening van die bevoegdheid op onevenredige wijze afbreuk heeft gedaan aan de bevoegdheden van de gewesten.
A.3.1. De verzoekster leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij zet uiteen dat het doel van de bestreden bepalingen erin bestaat de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie vrij te stellen van de verplichting tot inschrijving in het handelsregister teneinde een erkenning te kunnen verkrijgen als aannemer, en dat bovendien die bepalingen in het kader passen van de wetgeving op de overheidsopdrachten waar het gelijkheidsbeginsel onder inschrijvers een heel bijzondere vorm aanneemt.
A.3.2. In het eerste onderdeel van het middel is de verzoekster van mening dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden in zoverre, met de duidelijke bedoeling de verenigingen zonder winstoogmerk die niet de mogelijkheid hebben de erkenning te verkrijgen, vermits zij niet kunnen worden ingeschreven in het handelsregister - ertoe in staat te stellen in te schrijven voor overheidsopdrachten, het alle ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie zijn die worden vrijgesteld van inschrijving in het handelsregister, terwijl de meeste onder hen, en met name de vennootschappen met een commerciële vorm maar met een sociaal oogmerk, ze zouden kunnen verkrijgen. Daaruit volgt dat de door de wetgever aangewende middelen onevenredig zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
A.3.3. In het tweede onderdeel van het middel doet de verzoekster gelden dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden, in zoverre de verenigingen zonder winstoogmerk nu de erkenning kunnen verkrijgen, terwijl zij misschien niet voldoen aan de opleidingsvoorwaarden die voor de andere ondernemingen die moeten zijn ingeschreven in het handelsregister vereist zijn en die in het bijzonder verantwoord zijn in het kader van het gunnen van overheidsopdrachten. De verenigingen zonder winstoogmerk en de andere ondernemingen, in het bijzonder die van de commerciële sector, worden dus op dezelfde wijze behandeld terwijl ze zich in verschillend situaties bevinden.
Standpunt van de Ministerraad en van de Waalse Regering Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep A.4.1. De Ministerraad en de Waalse Regering doen opmerken dat de verzoekende partij nog niet het bewijs heeft geleverd van het feit dat zij de formaliteiten in acht heeft genomen die zijn vereist bij de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend », teneinde in rechte te treden. Wanneer dat bewijs niet wordt geleverd, zou het beroep onontvankelijk moeten worden verklaard.
A.4.2. De Ministerraad en de Waalse Regering zijn van mening dat de verzoekster geen belang heeft bij het vorderen van de vernietiging van artikel 59 van de wet van 26 maart 1999. Die bepaling, die geen normerende draagwijdte heeft vermits zij enkel de definitie vaststelt van de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie, raakt niet het maatschappelijk doel van de verzoekster. Aangezien de artikelen 59 en 60 los van elkaar kunnen worden gezien, moet het beroep onontvankelijk worden verklaard in zoverre het artikel 59 beoogt.
A.4.3. De Waalse Regering is bovendien van mening dat de verzoekende partij evenmin belang heeft bij het vorderen van de vernietiging van artikel 60. Die bepaling raakt immers een domein dat tot de verdediging van de collectieve belangen van de bouwondernemingen behoort. De ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie die als aannemers worden erkend, kunnen lid worden van de verzoekende Confederatie. Doordat zij artikel 60 aanvecht, treedt zij tegen die ondernemingen op, wat in strijd lijkt te zijn met haar maatschappelijk doel.
Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, IX, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen A.5. Wat betreft artikel 60 zijn de Ministerraad en de Waalse Regering van mening dat de gewesten geen exclusieve bevoegdheid genieten die betrekking heeft op het hele werkgelegenheidsbeleid. Zij citeren verscheidene arresten van het Hof en brengen in herinnering dat de federale Staat bevoegd is inzake werkgelegenheidsbeleid en dat de gewesten bevoegd zijn inzake arbeidsbemiddeling voor werklozen.
Bovendien doen zij opmerken dat artikel 60 de overheidsopdrachten betreft, en meer in het bijzonder de reglementering inzake de erkenning van de aannemers, een aangelegenheid die, overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, onder de bevoegdheid van de federale wetgever valt.
A.6. Ten aanzien van een mogelijke onevenredige inbreuk op de bevoegdheden van de gewesten, die in ondergeschikte orde door de verzoekster wordt aangevoerd, doen de Ministerraad en de Waalse Regering opmerken dat de aangevochten bepalingen geen inbreuk maken op de gewestelijke bevoegdheden inzake werkgelegenheidsbeleid. Zij onderstrepen vervolgens dat het argument duister, vaag en niet bewezen is en dat het bijgevolg onontvankelijk moet worden verklaard. Zij wijzen er ten slotte op dat het Waalse Gewest betrokken is geweest bij de totstandkoming van de wet en dat de door de federale overheid en de gewesten genomen initiatieven bestemd zijn om elkaar aan te vullen.
Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van artikelen 10 en 11 van de Grondwet A.7. De Ministerraad en de Waalse Regering preciseren dat de bedoeling van de auteurs van het aangevochten artikel 60 erin bestaat de toegang tot de overheidsopdrachten mogelijk te maken voor de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie, ook wanneer de rechtsvorm die zij hebben aangenomen hen niet in staat stelt te worden ingeschreven in het handelsregister. Dat geldt met name aldus voor de verenigingen zonder winstoogmerk. Zij doen opmerken dat de bij artikel 60 ingevoerde afwijking strikt beperkt is tot de voorwaarden in verband met de inschrijving in het handelsregister. Om als aannemer van werken te worden erkend, moeten de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie daarentegen voldoen aan alle andere voorwaarden die worden gesteld in artikel 4, § 1, van de wet van 20 maart 1991.
A.8. De Ministerraad en de Waalse Regering weerleggen het eerste onderdeel van het middel dat is afgeleid uit de te ruime toepassingsfeer van het aangevochten artikel 60. Ze zijn van mening dat die bepaling redelijkerwijze moet worden geïnterpreteerd, met name rekening houdend met de verplichtingen die bovendien worden opgelegd bij de op 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister. De draagwijdte van de afwijking moet worden beperkt tot de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie waarvan de rechtsvorm niet de inschrijving in het handelsregister mogelijk maakt.
De omstandigheid dat niet zal worden onderzocht of een onderneming voor sociale inschakelingseconomie is ingeschreven in het handelsregister om haar de erkenning als aannemer van werken toe te kennen, stelt die onderneming niet vrij van de verplichtingen die voortvloeien uit de op 20 juli 1964 gecoördineerde wetten. Op die wijze geïnterpreteerd is de bestreden bepaling niet onevenredig.
A.9.1. Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel betogen de Ministerraad en de Waalse Regering dat de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie die een bijzondere rechtsvorm aannemen die het hun niet mogelijk maakt te worden ingeschreven in het handelsregister en de andere bedrijven zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden en bijgevolg niet vergelijkbaar zijn.
A.9.2. Het door de wetgever nagestreefde doel is zeker wettig.
Teneinde het scheppen van arbeidsplaatsen te stimuleren heeft hij de sociale economie willen bevorderen. Om die doelstelling te bereiken, was de deelname van de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie aan de overheidsopdrachten, die een groot deel van de Belgische economie vertegenwoordigen, onontbeerlijk. De vastgestelde afwijking is strikt noodzakelijk voor die doelstelling en blijkt niet onevenredig. De ondernemingen die zijn vrijgesteld van de inschrijving in het handelsregister moeten, voor het overige, voldoen aan alle voorwaarden die op hen van toepassing zijn ten aanzien van de rechtsvorm die zij hebben aangenomen, alsmede aan de andere voorwaarden vastgesteld in artikel 4, § 1, van de wet van 20 maart 1991, en met name over voldoende technische bekwaamheid en voldoende financiële en economische draagkracht beschikken.
Memorie van antwoord van de verzoekster A.10. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep voegt de verzoekster bij haar memorie van antwoord het bewijs van de bekendmaking van haar statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad, alsmede het bewijs van de neerlegging van de lijst van haar leden ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Ten aanzien van haar belang betoogt de verzoekster dat de artikelen 59 en 60 van de wet van 26 maart 1999 onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
A.11. Wat betreft het eerste middel antwoordt de verzoekster dat het doel van de bestreden bepalingen wel degelijk erin bestaat de maatschappelijke intergratie en de inschakeling in het arbeidsproces van werkzoekenden die moeilijk aan werk kunnen worden geholpen te bevorderen en dat zij moeten worden beschouwd als de basis voor een beleid van arbeidsbemiddeling voor werklozen. Het aangevochten artikel 60 heeft tot enige doelstelling de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie te bevorderen en valt dus niet onder de reglementering van de overheidsopdrachten maar onder het beleid van de gewesten.
A.12.1. Ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt de verzoekster dat artikel 60 alle ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie vrijstelt van inschrijving in het handelsregister, en dat die te ruime formulering niet wordt verantwoord door de doelstelling van de wetgever. De maatregel is dus onevenredig en de discriminatie zou niet kunnen worden weggewerkt bij wege van interpretatie.
A.12.2. Ten aanzien van het tweede onderdeel van het tweede middel, onderstreept de verzoekster dat de ondernemingen met een commercieel of sociaal oogmerk, enerzijds, en de verenigingen zonder winstoogmerk, anderzijds, zich in volkomen verschillende situaties bevinden en dat zij dus niet op dezelfde wijze kunnen worden behandeld, dit wil zeggen toegang hebben tot de overheidsopdrachten.
A.12.3. De verzoekster doet nog gelden dat krachtens het koninklijk besluit van 26 september 1991, voor de erkenning in klasse I (overheidsopdrachten van minder dan 5.500.000 frank), de technische bekwaamheid en de financiële en economische draagkracht van de aannemer niet worden onderzocht. Die ontstentenis van onderzoek wordt, voor de handelsvennootschappen, gecompenseerd door de controle op de toegang tot het beroep, alsmede door de kapitaalvorming bij de oprichting van de vennootschap. Dat veiligheidssysteem kan niet worden ingebouwd voor de verenigingen zonder winstoogmerk, die niet aan die reglementeringen zijn onderworpen.
A.13. De verzoekster voegt daaraan nog toe dat de aangevochten bepalingen tot gevolg hebben dat zij een oneerlijke mededinging in het leven roepen tussen de verenigingen zonder winstoogmerk en de andere ondernemingen, wat strijdig is met de basisregels inzake overheidsopdrachten. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.1. De verzoekster, die een vereniging zonder winstoogmerk is, heeft het Hof, als bijlage bij haar memorie van antwoord, het bewijs doen toekomen van de bekendmaking van haar statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad alsmede het bewijs van de neerlegging van de lijst van haar leden ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Zij heeft aldus voldaan aan de vereiste gesteld in artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.2.1. De Ministerraad en de Waalse Regering betwisten het belang van de verzoekende partij bij het vorderen van de vernietiging van artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen.
B.2.2. Artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 luidt : « Onder sociale inschakelingseconomie wordt verstaan : de initiatieven waarvan het sociale doel bestaat in de socio-professionele inschakeling van bijzonder moeilijk te plaatsen werkzoekenden, via een activiteit van productie van goederen of diensten, en die aan volgende algemene voorwaarden voldoen : - de doelgroep moet na de startfase ten belope van ten minste 50 % van de totale bezetting aan het werk of in opleiding zijn; - ten minste 10 % van het omkaderingspersoneel van de doelgroep moet uit personeel bestaan dat bekwaam is om sociale vormings- en begeleidingsprogramma's te leiden en te ontwikkelen; - de juridische vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, coöperatieve vennootschap of vennootschap met sociaal oogmerk of andere rechtsvormen, mits de doeleinden en de finaliteiten sociaal en collectief zijn, hebben aangenomen; - geen meerderheid hebben van de leden van de bestuursorganen die behoren tot de overheidssector; - en erkend zijn door de bevoegde overheid.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt verstaan onder bijzonder moeilijk te plaatsen werkzoekenden : werkzoekenden die, op het ogenblik van hun indienstneming of van het begin van hun opleidingsstage, gehandicapt of sedert twaalf maanden werkloos zijn, maximum een getuigschrift van het lager secundair onderwijs of gelijkgesteld hebben behaald en met sociale moeilijkheden kampen. » B.2.3. Krachtens artikel 4 van haar statuten heeft de v.z.w. Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf voornamelijk tot doel « de bedrijfsorganisatie van al de aannemers die tot het bouwbedrijf behooren in een breeden geest van samenwerking te verwezenlijken » en de beroepsbelangen te verdedigen. Zij kan, wat haar maatschappelijk doel betreft, niet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de voormelde bepaling, die zich beperkt tot een definitie van het begrip « sociale inschakelingseconomie » en geen normatieve inhoud heeft.
B.2.4. Het beroep is onontvankelijk in zoverre het artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 beoogt.
B.2.5. De omstandigheid dat ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie lid zouden kunnen worden van de verzoekende Confederatie is niet van dien aard dat ze het belang raakt dat zij meent te hebben bij het vorderen van de vernietiging van artikel 60 van de wet.
Het beroep is ontvankelijk in zoverre het tegen dat artikel is gericht.
Ten gronde B.3. Artikel 60 van de wet van 26 maart 1999 bepaalt : « In artikel 4 van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken, wordt een § 4 ingevoegd, luidend als volgt : ' § 4. De ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie als bedoeld in artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, die voldoen aan de voorwaarden bepaald in § 1, 1° en 3° tot 7°, kunnen een erkenning verkrijgen als aannemer. ' » Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, IX, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen B.4. Ter staving van het eerste middel doet de verzoekster gelden dat de in het geding zijnde bepaling rechtstreeks onder de bevoegdheid van de gewesten zou vallen, aangezien zij tot doel heeft de maatschappelijke integratie en de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen ten aanzien van moeilijk te plaatsen werkzoekenden. Het zou bijgevolg gaan om een maatregel die in het kader past van het beleid inzake arbeidsbemiddeling of inzake programma's voor wedertewerkstelling van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen.
B.5. Artikel 60 van de wet van 26 maart 1999 heeft tot doel, voor een bepaalde categorie van bedrijven, de voorwaarden te wijzigen waaraan moet worden voldaan om een erkenning als aannemer te verkrijgen. De doelstelling die door alle bepalingen van die afdeling, met als opschrift « sociale economie », wordt nagestreefd, bestaat, in fine, erin de tewerkstelling van een bepaalde categorie werkzoekenden te vergemakkelijken. Daaruit zou men echter niet kunnen afleiden dat de bekritiseerde maatregel de draagwijdte heeft die de verzoekster eraan toeschrijft.
B.6. De in het geding zijnde bepaling wordt beschouwd als een maatregel inzake de voorwaarden van de erkenning voor aannemers van werken, een erkenning die het hun mogelijk maakt in te schrijven voor overheidsopdrachten. Krachtens artikel 6, § 1, VI, vierde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is de federale overheid bevoegd om « algemene regels vast te stellen inzake de overheidsopdrachten ». Die bevoegdheid omvat met name de bevoegdheid om de voorwaarden van de erkenning vast te stellen. Daaruit volgt dat de federale wetgever bevoegd was om de aangevochten bepaling aan te nemen.
B.7. De verzoekster betoogt in ondergeschikte orde dat zelfs mocht artikel 60 in die zin worden geanalyseerd dat het onder de bevoegdheid van de Staat valt, niettemin zou dienen te worden vastgesteld dat de uitoefening van die bevoegdheid op onevenredige wijze afbreuk doet aan de gewestelijke bevoegdheden.
B.8. De aangevochten bepaling heeft niet tot gevolg de gewesten te verhinderen hun bevoegdheden uit te oefenen inzake arbeidsbemiddeling noch de uitoefening van die bevoegdheden op overdreven wijze te bemoeilijken. Integendeel, doordat de bepaling ten aanzien van sommige ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie een hindernis wegwerkt om de erkenning te verkrijgen, opdat zij toegang kunnen hebben tot overheidsopdrachten, bevordert zij de ontwikkeling ervan.
De federale wetgever draagt aldus, binnen de perken van zijn bevoegdheden, bij tot het door de gewesten gevoerde beleid inzake tewerkstelling van werklozen.
Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.9. In het eerste onderdeel van het tweede middel maakt de verzoekster een vergelijking tussen de ondernemingen van de commerciële sector en de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie. De maatregel, die laatstgenoemde vrijstelt van de inschrijving in het handelsregister om een erkenning te verkrijgen, zou onevenredig zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.10.1. Doordat de wetgever het de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie mogelijk maakt een erkenning te verkrijgen als aannemer wanneer zij voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 4 van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken, met uitzondering van de voorwaarde van inschrijving in het handelsregister, heeft hij hun de toegang tot de overheidsopdrachten willen vergemakkelijken (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/1, p. 10), rekening houdend met het feit dat het voor sommige van de beoogde ondernemingen onmogelijk is de inschrijving te verkrijgen, gezien hun juridisch statuut (ibid., p. 33). Die maatregel past in een geheel van bepalingen in verband met de sociale economie dat ertoe strekt « via dit middel de creatie van werkgelegenheid te stimuleren » (ibid., p. 10).
B.10.2. De bepaling roept een verschil in behandeling in het leven tussen de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie en de andere ondernemingen. Zij berust op een objectief criterium. Bovendien preciseert artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 dat de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie de juridische vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, coöperatieve vennootschap of vennootschap met sociaal oogmerk of andere rechtsvormen moet hebben aangenomen. Onder die vormen van rechtspersoonlijkheid maken sommige de inschrijving in het handelsregister niet mogelijk. Doordat de wetgever die ondernemingen toestaat de erkenning als aannemer van werken te verkrijgen teneinde hun toegang tot de overheidsopdrachten te verlenen, heeft hij een maatregel genomen die relevant is ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstelling.
B.10.3. Het aangevochten artikel 60 heeft noch tot doel noch tot gevolg dat het de ondernemingen bedoeld in de op 20 juli 1974 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister vrijstelt van de daarin vastgestelde verplichtingen. De omstandigheid dat de inschrijving in het handelsregister niet zal worden vereist van bepaalde ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie met het oog op hun erkenning als aannemer, stelt de ondernemingen met een rechtsvorm die het mogelijk maakt te voldoen aan de dwingende bepalingen in verband met het handelsregister daarvan niet vrij. Die ondernemingen zullen niet ontsnappen aan de sancties die worden opgelegd aan de ondernemingen die daaraan niet zouden hebben voldaan.
Daaruit volgt dat de maatregel niet onevenredig is ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.11. In het tweede onderdeel van het middel betoogt de verzoekster dat de ondernemingen van de commerciële sector gediscrimineerd zouden zijn in vergelijking met de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie, in zoverre laatstgenoemde de erkenning zouden kunnen verkrijgen als aannemer zonder te voldoen aan de voorwaarden die ten aanzien van eerstgenoemde worden gesteld in verband met hun inschrijving in het handelsregister, en met name aan de voorwaarden die voortvloeien uit de reglementering inzake de toegang tot het beroep. Daaruit zou een oneerlijke concurrentie voortvloeien.
B.12. Artikel 60 van de wet van 26 maart 1999 heeft een beperkte draagwijdte. Het stelt de ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie die een erkenning wensen te verkrijgen als aannemer vrij van de voorwaarde volgens welke zij in het handelsregister moeten zijn ingeschreven. Die ondernemingen moeten, voor het overige, voldoen aan de voorwaarden opgesomd in artikel 4 van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken, en met name over voldoende technische bekwaamheid beschikken, voldoende financiële en economische draagkracht hebben en aan zijn sociale en fiscale verplichtingen voldaan hebben (artikel 4, § 1, 5°, 6° en 7°). De omstandigheid dat, zoals de verzoekende partij in haar memorie van antwoord aangeeft, voor de erkenning in klasse I, de technische bekwaamheid en de economische en financiële draagkracht van de aannemer niet worden onderzocht, vloeit niet voort uit de bestreden bepaling, maar uit de artikelen 10 en 11 van het koninklijk besluit van 26 september 1991 tot vaststelling van bepaalde toepassingsmaatregelen van de wet van 20 maart 1991.
B.13. Bovendien laat de erkenning vermoeden dat de erkende aannemer beantwoordt aan een minimaal kwalificatieniveau. Niets verhindert dat de opdrachtgevende overheid dat vermoeden omkeert of bijzondere bekwaamheidsvoorwaarden oplegt teneinde te voldoen aan de specifieke concrete vereisten van de opdracht. De mogelijkheid tot erkenning voor verenigingen zonder winstoogmerk stelt hen bijgevolg niet in staat om in te schrijven voor overheidsopdrachten in omstandigheden die de concurrentie zouden vervalsen.
B.14. Uit wat voorafgaat volgt dat de aangevochten bepaling niet onevenredig is met de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.