gepubliceerd op 04 augustus 2000
Arrest nr. 87/2000 van 5 juli 2000 Rolnummer 1717 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 15 december 1998 tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 87/2000 van 5 juli 2000 Rolnummer 1717 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 15 december 1998 tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector en aan de in die sector tewerkgestelde werklozen, ingesteld door de Algemene Centrale der Openbare Diensten.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 1999, heeft de Algemene Centrale der Openbare Diensten, met kantoren te 1000 Brussel, Fontainasplein 9-11, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 15 december 1998 tot wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector en aan de in die sector tewerkgestelde werklozen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 januari 1999).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 1 juli 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 20 september 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 september 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend, bij op 4 november 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 10 december 1999 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 7 januari 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 november 1999 en 31 mei 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 juni 2000 en 29 december 2000.
Bij beschikking van 24 mei 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 14 juni 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 mei 2000 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 13 juni 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel vervangen is door rechter M. Bossuyt.
Op de openbare terechtzitting van 14 juni 2000 : - zijn verschenen : . Mr. M. Detry, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Algemene Centrale der Openbare Diensten; . Mr. J.-L. Jaspar, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partij A.1. De verzoekende partij, die een representatieve vakbondsorganisatie is, beweert dat de aangevochten wet van 15 december 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in verband gebracht met artikel 23 van de Grondwet en artikel 7 van het Verdrag nr. 151 van de Internationale Arbeidsorganisatie (I.A.O.), schendt doordat de wetgever een amendement heeft verworpen waarin werd voorgesteld de verplichting tot voorafgaande onderhandeling waarin artikel 2, § 2, van de wet van 19 december 1974 voorziet, uit te breiden tot de amendementen op ontwerpen van wetten, decreten en ordonnanties. Zij is van mening dat die verwerping discriminerend is omdat het gaat om een beperkende maatregel ten aanzien van de onderhandelingsprocedures. Het Parlement zou op die manier de uitvoerende macht in staat hebben gesteld alle onderhandelingsprocedures onwerkzaam te maken door haar toe te staan op te treden bij wege van amendementen.
Standpunt van de Ministerraad A.2. De Ministerraad beweert dat het beroep niet ontvankelijk is doordat de verzoekende partij de omvang ervan niet preciseert en niet een wettekst aanvecht maar wel het ontbreken ervan.
Subsidiair beweert hij dat het enige middel onduidelijk is en niet aangeeft ten opzichte van wie en op welke manier de verzoekende partij zou worden gediscrimineerd. Hij voegt eraan toe dat het amenderingsrecht voortvloeit uit artikel 100 van de Grondwet, dat de aangevochten wet ter zake een systeem dat sedert 15 jaar bestaat onveranderd laat en dat artikel 7 van het Verdrag nr. 151 van de I.A.O., dat bepaalt dat, waar nodig, aan de nationale omstandigheden aangepaste maatregelen moeten worden genomen om te kunnen onderhandelen over arbeidsvoorwaarden, niet kan worden geschonden door een bepaling die niet bestaat.
Memorie van antwoord van de verzoekende partij A.3. De verzoekende partij antwoordt dat het Hof reeds heeft aanvaard dat een discriminatie zou kunnen worden veroorzaakt door een stilzwijgen van de wetgever, dat haar middel voldoende duidelijk is en dat de beweegreden voor de weigering van de wetgever, namelijk de zorg om het wetgevend werk niet te vertragen, onredelijk is vermits het erop neerkomt te aanvaarden dat het vakbondsstatuut en het model voor sociaal overleg dat erin wordt georganiseerd, volkomen zouden kunnen worden uitgehold. - B - B.1. In artikel 2, § 1, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel worden de grondregelingen opgesomd en de verordeningsbepalingen, het huishoudelijk reglement en de richtlijnen gedefinieerd die slechts na voorafgaande onderhandeling met de representatieve vakorganisaties kunnen worden genomen in de daartoe opgerichte comités.
B.2. Paragraaf 2 van hetzelfde artikel bepaalt : « Vooraleer wetsontwerpen of ontwerpen van decreet of van ordonnantie betreffende een van de in § 1 bedoelde aangelegenheden worden ingediend, wordt ook onderhandeld overeenkomstig deze bepaling.
Ingeval het ontwerp eveneens betrekking heeft op de autonome overheidsbedrijven gerangschikt in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wint het betrokken comité het advies in van het Comité Overheidsbedrijven bedoeld in artikel 31 van vernoemde wet, vooraleer met de onderhandeling aan te vatten. » B.3. In het wetsontwerp dat de aangevochten wet van 15 december 1998 zou worden, werd bepaald dat in artikel 2, § 2, van de wet van 19 december 1974 de volgende wijzigingen dienden te worden aangebracht : « 1° in het eerste lid worden de woorden 'wetsontwerpen of ontwerpen van decreet of van ordonnantie' vervangen door de woorden 'wetsontwerpen of ontwerpen van decreet of van ordonnantie alsmede de amendementen op die ontwerpen voorgesteld door de Regeringen, het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of het College van de Franse Gemeenschapscommissie'; 2° in het tweede lid worden de woorden 'het ontwerp' vervangen door de worden 'het ontwerp of het amendement'.» B.4. Er werd een amendement aangenomen waarin werd voorgesteld die wijziging te schrappen, zodat artikel 2, § 2, onveranderd is gebleven.
B.5. Door de vernietiging van de wet van 15 december 1998 te vorderen, vraagt de verzoekende partij in feite aan het Hof de weigering van de wetgever om de tekst van het oorspronkelijke ontwerp dat artikel 2, § 2, wijzigde, aan te nemen, te censureren.
B.6. Daaruit volgt dat het beroep niet gericht is tegen één van de normen waarvan het Hof op grond van artikel 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kennis kan nemen.
B.7. Het beroep is niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 juli 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.