gepubliceerd op 18 maart 2000
Arrest nr. 23/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1616 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, ingesteld door P. Beliën en anderen. Het Arbitragehof, samengestel wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 23/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1616 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, ingesteld door P. Beliën en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 februari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 februari 1999, hebben de echtgenoten P. Beliën en A. Colen, samenwonende te 2018 Antwerpen, Lemméstraat 3, de echtgenoten J. Laeremans en H. De Maertelaere, samenwonende te 1852 Grimbergen, Hof van Opbergenstraat 2A, de echtgenoten H. Staveaux en G. Van der Zeype, samenwonende te 1742 Ternat, Ternatstraat 18, en R. De Muyt, wonende te 3000 Leuven, Mechelsestraat 161, bus 1, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1999).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 24 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 maart 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 20 mei 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 27 januari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, respectievelijk verlengd tot 9 februari 2000 en 9 augustus 2000.
Bij beschikking van 2 december 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 december 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 22 december 1999 heeft rechter L. François, waarnemend voorzitter, de zetel aangevuld met rechter P. Martens.
Op de openbare terechtzitting van 22 december 1999 : - is verschenen : Mr. K. Heremans loco Mr. D. Tillemans, advocaten bij de balie te Leuven, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep A.1.1. Volgens de Ministerraad is het beroep tot vernietiging onontvankelijk omdat de verzoekers niet doen blijken van het rechtens vereiste belang en omdat de bestreden wet nog niet in werking is getreden.
A.1.2. De verzoekers zouden niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden wet aangezien zij niet op gehuwden en alleenstaanden van toepassing is. Zij zouden naar het oordeel van de Ministerraad ook niet onrechtstreeks - door het ontbreken van specifieke fiscale bepalingen - worden geraakt daar de bestreden wet geen aparte categorie van belastingplichtigen in het leven heeft geroepen. Evenmin zouden zij ongunstig worden geraakt aangezien de normen betreffende de organisatie, de bescherming en de handhaving van de wettelijke samenwoning « uit hun aard zonder enig effect ten aanzien van verzoekers » blijven.
A.1.3. Uit de parlementaire voorbereiding leidt de Ministerraad af dat de uitgestelde inwerkingtreding van de aangevochten wet dient te worden gesitueerd tegen « de bredere achtergrond van de hangende maatschappelijk-politieke discussies ». De rechtspraak van het Hof, volgens welke de bestreden norm op het ogenblik van het vernietigingsberoep nog niet in werking moet zijn getreden omdat de eventuele schending reeds op het ogenblik van de bekendmaking bestaat, kan naar het oordeel van de Ministerraad in casu niet worden gevolgd.
De verzoekers kunnen niet aantonen dat zij nu reeds rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen zijn geraakt.
A.2.1. De verzoekers weerleggen de aangevoerde ontvankelijkheidsbezwaren van de Ministerraad.
A.2.2. Wat hun belang bij de vernietiging van de bestreden wet betreft, antwoorden de gehuwde verzoekers dat zij door een fiscaal nadelige behandeling rechtstreeks en ongunstig in hun rechtssituatie worden geraakt. De niet-gehuwde verzoeker beroept zich op zijn hoedanigheid van lid van de rooms-katholieke kerk. Door de discriminerende werking van de wet tegenover alle leden van godsdienstige gemeenschappen zou ieder afzonderlijk lid in rechte doen blijken van een belang.
Dat de bestreden bepalingen niet rechtstreeks op de verzoekers van toepassing zijn doet naar hun oordeel geen afbreuk aan hun belang. Een beroep tot vernietiging kan worden ingesteld door eenieder die van een belang kan doen blijken, ongeacht of de bepalingen op hem van toepassing zijn. Immers, ook indien de bepalingen niet rechtstreeks op de verzoekende partijen van toepassing zijn, kunnen hun belangen worden geschaad. In casu worden hun belangen geschaad omdat een andere categorie van personen burgerrechtelijk in een nagenoeg identieke situatie wordt geplaatst, terwijl het fiscaal statuut van die personen merkelijk gunstiger is dan dat van de verzoekers.
A.2.3. Wat de uitgestelde inwerkingtreding van de bestreden wet betreft, verwijzen de verzoekende partijen naar het arrest nr. 27 van 22 oktober 1986 en voeren zij aan dat de bekendmaking van de wet het startpunt is voor de beroepstermijn van zes maanden. Indien het belang slechts zou ontstaan bij de inwerkingtreding van een wet, dan zou het beroep tot vernietiging van een wet die meer dan zes maanden na de bekendmaking ervan in werking treedt onmogelijk zijn.
Ten aanzien van de grieven A.3.1. Het beroep tot vernietiging steunt op de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang met artikel 21, tweede lid, van de Grondwet en met de artikelen 8, 9, 12 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
A.3.2. De bestreden wet creëert een wettelijk kader voor het ongehuwd samenwonen, dat in ruime mate wordt geïnspireerd door de wettelijke bepalingen die het huwelijk regelen : formaliteiten bij de burgerlijke stand en inschrijving in de bevolkingsregisters (artikelen 1475 en 1476 van het Burgerlijk Wetboek); bescherming van de gezinswoning (artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek); bijdrage in de lasten van het samenleven (artikel 1477, § 3, van het Burgerlijk Wetboek); hoofdelijke gehoudenheid voor alle schulden aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed (artikel 1477, § 4, van het Burgerlijk Wetboek); vermoeden van onverdeeldheid van de goederen in gemeenschappelijk bezit en de inkomsten daaruit verkregen, alsmede een vermoeden van schenking ten aanzien van overige reservataire erfgenamen; mogelijkheid om het wettelijk samenwonen op het patrimoniale vlak naar goeddunken te regelen bij notariële akte, met enkele algemene beperkingen die tevens voor gehuwden gelden (artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek); mogelijkheid van beroep op de vrederechter om dringende en voorlopige maatregelen te nemen indien de verstandhouding ernstig verstoord is, niet alleen gedurende het wettelijk samenwonen maar ook bij de beëindiging ervan (artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek); gelijkschakeling van de wettelijk samenwonende met de echtgenoot van de onbekwame voor de toepassing van artikel 911, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
A.3.3. Volgens de verzoekende partijen kan het wettelijk samenwonen als een alternatief huwelijksinstituut worden beschouwd. Het gevolg is echter dat een bevoorrechte categorie van wettelijk samenwonende belastingplichtigen in het leven wordt geroepen doordat de wetgever heeft verzuimd dezelfde gevolgen op het fiscale vlak te verbinden aan het instituut der wettelijke samenwoning als die welke voortvloeien uit het instituut van het huwelijk. De wetgever heeft namelijk nagelaten een aantal bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) inzake vaststelling en invordering van de personenbelasting op de categorie van wettelijk samenwonenden van toepassing te verklaren.
Ongeacht het huwelijksvermogensstelsel worden de andere inkomsten dan beroepsinkomsten van echtgenoten samengevoegd met de beroepsinkomsten van de echtgenoot die de meeste beroepsinkomsten heeft. Bij het aldus gecumuleerde inkomen van gehuwde ouders worden de inkomsten van de kinderen gevoegd zolang de ouders het wettelijk genot van die inkomsten hebben (artikel 126 van het W.I.B. 1992).
De aanslag wordt op naam van beide echtgenoten gevestigd en elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten mag, ongeacht het aangenomen huwelijksstelsel, worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten (artikel 394 van het W.I.B. 1992).
Beide partners in het wettelijk samenwoningsverband worden als « alleenstaanden » beschouwd voor de berekening van de belastingvrije som (artikel 131, 1°, van het W.I.B. 1992) en voor de berekening van de toeslag voor personen ten laste op die belastingvrije som (artikel 132 van het W.I.B. 1992).
Elke partner in een wettelijk samenwoningsverband kan worden beschouwd als een « ongehuwde vader of moeder » om een verhoogde toeslag te verkrijgen voor de kinderen ten laste (artikel 133, 1°, van het W.I.B. 1992).
De ouders die wettelijk samenwonen met hun gemeenschappelijke kinderen kunnen die kinderen ieder afzonderlijk fiscaal ten laste nemen en aldus voor elk van de gemeenschappelijke kinderen tweemaal de toepassing van de toeslag voor personen ten laste vorderen op het reeds hogere belastingvrije basisbedrag van artikel 131 van het W.I.B. 1992 (artikel 136 van het W.I.B. 1992).
Beide partners in een wettelijk samenwoningsverband worden als « alleenstaanden » beschouwd voor de berekening van de vermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten en kunnen aldus samen een hogere aftrek verkrijgen op hun gezamenlijk vervangingsinkomen dan de gehuwden (artikel 147 van het W.I.B. 1992).
Door het gezamenlijk belastbaar inkomen in acht te nemen bij de berekening van de vermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten zullen gehuwden veel sneller de vastgestelde grens bereiken waarboven het krediet wordt verminderd of wegvalt dan de partners in een wettelijk samenwoningsverband bij wie de inkomsten volledig afzonderlijk worden genomen voor de berekening van de beperking (artikelen 150 tot 154 van het W.I.B. 1992).
A.3.4. De verzoekers menen dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden omdat er geen objectieve en redelijke verantwoording voorhanden is voor het onderscheid tussen de gehuwden en de wettelijk samenwonenden. Laatstgenoemden worden voor de toepassing van de fiscale wetgeving als « alleenstaanden » beschouwd. Aan de categorie van de gehuwde belastingplichtigen wordt aldus een onevenredige fiscale last opgelegd.
A.3.5. Artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd om te huwen en een gezin te stichten waarborgt, legt volgens de verzoekers, in samenhang met artikel 8 van hetzelfde Verdrag, aan de Staten de verplichting op de familie te beschermen en de instelling van het huwelijk te vrijwaren, welke ook de evolutie van de zeden en gewoonten mogen zijn, aangezien het huwelijk de meest zekere grondslag is voor de familie. Die bepalingen leggen de Staten het verbod op om het huwelijk te discrimineren en te ontmoedigen door een belastingstelsel in te voeren dat aan gehuwden zwaardere fiscale lasten oplegt dan aan niet-gehuwden die in een wettelijk samenwoningsverband verenigd zijn.
Bovendien verbiedt artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens personen fiscaal te benadelen die volgens hun geweten niet kunnen aanvaarden in een wettelijk samenwoningsverband te leven.
A.3.6. Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat een burgerlijk huwelijk altijd aan de godsdienstige huwelijksinzegening moet voorafgaan. Leden van een godsdienstgemeenschap kunnen aldus aan hun religieuze huwelijksinzegening geen verklaring van wettelijke samenwoning laten voorafgaan. Dit betekent volgens de verzoekers dat de wetgeving een discriminerende werking heeft ten aanzien van alle leden van godsdienstige gemeenschappen die hun wederzijdse verbintenis tot samenleven door een religieuze huwelijksinzegening wensen te bekrachtigen. Zij worden namelijk steeds verplicht een burgerlijk huwelijk aan te gaan aangezien enkel een burgerlijk huwelijk de religieuze huwelijksinzegening kan voorafgaan. Zij kunnen niet opteren voor de soepeler vorm van het wettelijk samenwoningsverband om de patrimoniale gevolgen van hun samenwonen naar eigen goeddunken te regelen overeenkomstig het nieuwe artikel 1478, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek en kunnen derhalve onmogelijk de nadelige en discriminerende gevolgen van dat burgerlijk huwelijk op het fiscale vlak vermijden.
A.4.1. De Ministerraad voert aan dat, volgens de rechtspraak van het Hof, een beroep tot vernietiging slechts ontvankelijk kan zijn ten aanzien van concrete bepalingen waartegen middelen worden aangevoerd.
De aangevoerde middelen moeten in rechtstreeks verband staan met de inhoud van de bestreden normen. Er moet derhalve worden aangetoond in welk opzicht en ten aanzien van wie de bestreden bepalingen een discriminatie zouden instellen. De norm waaromtrent het beroep tot vernietiging wordt aangevoerd dient te worden getoetst aan de grondwettelijke beginselen. Het Hof is niet bevoegd om een beroep tot vernietiging te behandelen dat rechtstreeks tegen het ontbreken van een wet is gericht.
A.4.2. Het middel dat een verschillende fiscale behandeling van gehuwden en samenwonenden aanvoert, staat naar het oordeel van de Ministerraad niet in rechtstreeks verband met de inhoud van de aangevochten bepalingen, aangezien daarin geen enkele fiscaalrechtelijke regeling is opgenomen, maar houdt verband met de afwezigheid van een specifieke fiscale regeling ten aanzien van personen die de verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd.
Het middel zou om die reden onontvankelijk zijn.
Het Hof heeft weliswaar in een aantal arresten het ontbreken van een wettelijke regeling strijdig geacht met het gelijkheidsbeginsel, doch telkens in verhouding tot een welbepaalde en specifieke norm.
Refererend aan het arrest nr. 27/99 van 3 maart 1999 stelt de Ministerraad dat het ontbreken van een welbepaalde normering op zichzelf de grondwettelijke beginselen niet schendt. « Het komt aan de wetgever toe om vrij, in het kader van de politiek-maatschappelijke discussie, die de oorsprong vormt van elke wetgevende arbeid, [ . ] de beleidskeuzes te bepalen en te vertalen in haar wetgevend werk. » In de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet ligt geen eis tot absolute gelijke behandeling van schijnbaar en oppervlakkig gelijkende doch juridisch essentieel verschillende toestanden besloten.
A.4.3. Overigens is de Ministerraad van oordeel dat gehuwden en samenwonenden niet vergelijkbaar zijn. De verklaring van wettelijke samenwoning heeft geen invloed op de staat van de persoon en verplicht niet tot samenwoning, getrouwheid en hulp en bijstand. « De formeel wettelijke stabiliteit van het huwelijkse samenlevingsverband maakt trouwens een objectieve en redelijke verantwoording, in verhouding tot het nagestreefde doel, uit voor het verschil in fiscale behandeling. » De bewering dat aan gehuwde personen zwaardere fiscale lasten worden opgelegd in vergelijking tot de ongehuwd samenwonenden is volgens de Ministerraad in haar algemeenheid onjuist. Hij verwijst daarvoor naar een aantal bepalingen die een onevenredig zware fiscale behandeling ten aanzien van samenwonenden inhouden. Indien derhalve de fiscale behandeling van gehuwden en samenwonenden zou worden beoordeeld, dan dient rekening te worden gehouden met het gehele fiscale normenstelsel waarbinnen de bestreden bepalingen zijn opgenomen.
A.4.4. De middelen die, steunend op een schending van de artikelen 8, 9 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, aanvoeren dat geen fiscaal nadelig stelsel zou kunnen worden opgelegd ten aanzien van personen die een burgerlijk huwelijk wensen aan te gaan of ten aanzien van personen die vanwege godsdienstige overtuigingen niet wensen samen te leven doch opteren voor een burgerlijk huwelijk, missen volgens de Ministerraad feitelijke grondslag aangezien de bestreden wet geen fiscaal nadelige bepalingen oplegt aan gehuwden en evenmin de gehuwden onrechtstreeks benadeelt of ongunstig raakt.
A.4.5. Wat het middel betreft dat aan artikel 21, tweede lid, van de Grondwet is ontleend, voert de Ministerraad aan dat de voorrang van het burgerlijke op het religieuze huwelijk grondwettelijk werd vastgelegd in een welbepaalde historische context en dat het Hof zich niet bevoegd acht om een door de Grondwetgever gemaakte keuze te beoordelen. - B - B.1.1. De bestreden wet voert in boek III van het Burgerlijk Wetboek nieuwe artikelen 1475 tot 1479 in, onder een titel Vbis, met als opschrift « Wettelijke samenwoning ».
B.1.2. Onder wettelijke samenwoning wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een schriftelijke verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd (artikel 1475 van het Burgerlijk Wetboek).
De verklaring wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeentelijke woonplaats, die nagaat of beide partijen niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning en bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek. De verklaring wordt vermeld in het bevolkingsregister.
De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt. Zij kan tevens door de samenwonenden worden beëindigd, in onderlinge overeenstemming of eenzijdig, door middel van een schriftelijke verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, die daarvan melding maakt in het bevolkingsregister (artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek).
B.1.3. Op de wettelijke samenwoning zijn de volgende bepalingen toepasselijk : de wettelijke bescherming van de gezinswoning (artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke samenwoning; de wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden en iedere niet-buitensporige schuld die door een der wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere partner hoofdelijk (artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek).
Voor het overige voorziet de bestreden wet in een regeling van de goederen van de samenwonenden en in de mogelijkheid om de wettelijke samenwoning door middel van een overeenkomst te regelen, voor zover die geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt in het bevolkingsregister vermeld (artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek).
B.1.4. Wanneer de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig is verstoord, kan elk van beide partners de vrederechter vragen om dringende en voorlopige maatregelen te bevelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide samenwonenden. Ook na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na de beëindiging is ingesteld, kan de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen gelasten die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn (artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek).
B.1.5. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de bestreden wet geen instituut in het leven roept dat de wettelijk samenwonenden zou plaatsen in een « nagenoeg identieke situatie » als die van gehuwden, zoals de verzoekende partijen menen, doch slechts een beperkte vermogensrechtelijke bescherming creëert die gedeeltelijk is geïnspireerd door bepalingen die gelden ten aanzien van echtgenoten.
B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging daar zij rechtstreeks noch ongunstig door de bestreden wet worden geraakt.
B.2.2. De gehuwde verzoekende partijen beroepen zich op hun huwelijkse staat en de daaraan verbonden fiscale behandeling die nadeliger zou zijn dan die van wettelijk samenwonenden.
B.2.3. Wanneer wetsbepalingen een categorie van burgers bevoordelen, kunnen degenen die ten aanzien van die categorie van het voordeel van die bepalingen verstoken blijven, daarin een belang vinden dat voldoende rechtstreeks is om de bepalingen aan te vechten.
Het Hof stelt te dezen echter vast dat de vermogensrechtelijke bescherming van de gehuwde personen niet geringer is dan die welke in de bestreden wet ten gunste van wettelijk samenwonenden wordt ingesteld.
De mogelijke vernietiging van de bestreden bepalingen kan aldus op zich geen gevolg hebben op de situatie van de verzoekers. De nadeliger fiscale behandeling waaraan zij zouden zijn onderworpen, vergeleken met die van de wettelijk samenwonenden, vloeit niet voort uit de thans bestreden wet.
De gehuwde verzoekende partijen doen derhalve niet blijken van het vereiste belang.
B.2.4. De niet-gehuwde verzoeker, die zich enkel beroept op zijn hoedanigheid van gelovige, lid van de rooms-katholieke kerk, doet evenmin blijken van het vereiste belang.
Het feit dat een verzoeker, op grond van een eigen appreciatie, een wet afkeurt, kan niet worden aangehouden ter verantwoording van het vereiste belang.
B.2.5. De exceptie van onontvankelijkheid is gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De wnd. griffier, B. Renauld De voorzitter, G. De Baets.