gepubliceerd op 19 december 1997
Arrest nr. 63/97 van 28 oktober 1997 Rolnummer 1135 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 102, tweede lid, en 103 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, i Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, voorzitter L. De (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 63/97 van 28 oktober 1997 Rolnummer 1135 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 102, tweede lid, en 103 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, ingesteld door M. Berg en S. Barreca.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, voorzitter L. De Grève, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, waarnemend voorzitter, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 juli 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juli 1997, hebben M. Berg, wonende te 1040 Brussel, Weidegang 2, en S. Barreca, wonende te 1000 Brussel, Aarlenstraat 47, een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 102, tweede lid, en 103 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juni 1997.
Bij hetzelfde verzoekschrift hebben de verzoekende partijen eveneens beroep tot vernietiging ingesteld van de voormelde bepalingen.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 28 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 17 september 1997 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 14 oktober 1997 na de partijen te hebben verzocht : - een kopie over te leggen van de beslissing van het Milieucollege waarbij de door het Brussels Instituut voor Milieubeheer (BIM) toegekende milieuvergunning voor een parking met 2.300 parkeerplaatsen werd vernietigd; - zich in een uiterlijk op 10 oktober 1997 in te dienen memorie nader te verklaren over de draagwijdte van de overgangsbepalingen vervat in de bestreden artikelen 102 en 103 van de ordonnantie van 5 juni 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan de verzoekers en hun advocaten bij op 18 september 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997 : - zijn verschenen : . Mr. P. Levert en Mr. J. Sambon, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. M. Kestemont-Soumeryn en Mr. P. Goffaux, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Artikel 102, tweede lid, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 juni 1997 luidt als volgt : « De bijlage bij de ordonnantie van 30 juli 1992 betreffende de milieuvergunning zoals ingevoerd door artikel 37 van de ordonnantie van 23 november 1993 wordt gewijzigd als volgt : 1° in de rubriek nr.69, worden de woorden ' Behalve indien deze uitsluitend dienen voor woningen of kantoren ', ingevoegd vóór de woorden ' Garages, overdekte plaatsen waar motorvoertuigen worden geparkeerd '; 2° in de rubriek 149, worden de woorden ' Behalve indien deze uitsluitend dienen voor woningen of kantoren ' ingevoegd vóór de woorden ' Parkeerplaatsen in open lucht voor motorvoertuigen, buiten de openbare weg '.» In samenhang daarmee bevat bijlage A van de ordonnantie van 5 juni 1997 tot wijziging van de ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende organisatie van de planning en de stedebouw, bijlage waarin de projecten zijn opgesomd waarvoor de aanvraag om stedenbouwkundige vergunning onderworpen is aan een effectenstudie, de volgende rubriek : « h) parkeerplaatsen in open lucht voor motorvoertuigen, buiten de openbare weg, waar meer dan 200 plaatsen zijn voor auto's, als deze enkel en alleen de woningen of de kantoren bezoeken; i) garages, overdekte plaatsen waar motorvoertuigen worden geparkeerd (overdekte parkings, tentoonstellingsruimten, enz.) waarin meer dan 200 voertuigen of aanhangwagens, wanneer deze uitsluitend dienen voor woningen of kantoren. » Artikel 103 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen preciseert zijnerzijds : « De attesten, vergunningen en erkenningen die werden toegekend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie, blijven geldig voor de gestelde termijn, onverminderd de toepassing van de artikelen 63 tot 65, 76 en 77.
De procedures voor het onderzoek van de aanvragen en de afgifte van de attesten, vergunningen en erkenningen, alsook de behandeling van de ingestelde administratieve beroepen, geschieden overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het ogenblik van de indiening van de aanvraag of het beroep, wanneer deze werden ingediend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie. » IV. In rechte - A - Belang van de verzoekende partijen Verzoekschriften A.1.1. De verzoekende partijen zijn huurders-omwonenden van een goed dat aan de bestreden reglementering is onderworpen, waarvan het doel precies erin bestaat« de bescherming [te] waarborgen tegen elke vorm van gevaar, hinder of ongemak die een inrichting of een activiteit, rechtstreeks of indirect, zou kunnen veroorzaken ten opzichte van het leefmilieu, de gezondheid en de veiligheid van de bevolking, met inbegrip van elke persoon die zich binnen de ruimte van de inrichting bevindt, zonder er als werknemer beschermd te kunnen zijn ». Zij bevinden zich bijgevolg binnen de werkingssfeer van de bescherming waarin is voorzien voor de personen op wie de ordonnantie betrekking heeft.
A.1.2. Het belang van de verzoekende partijen kan bovendien niet worden betwist in zoverre zij betrokken zijn bij een geding dat handelt over inrichtingen die in de klasse van de parkings en parkeerterreinen zijn opgenomen en in zoverre de bestreden bepaling een doorslaggevende invloed kan hebben op de afloop van dat geding.
Te dezen hebben de verzoekende partijen een administratief beroep ingesteld tegen een wijzigende milieuvergunning die op 23 maart 1997 werd verleend aan de n.v. Forum Léopold, die reeds over een stedenbouwkundige vergunning beschikte voor het geheel van de gebouwen van het Europees Parlement, en met name over een milieuvergunning voor een parking met 900 plaatsen. Gelet op de nieuwe aangevochten wetgeving kunnen zij door de wijzigende vergunning onmiddellijk 2.300 parkeerplaatsen exploiteren.
Memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.2. Het belang dat door de verzoekende partijen wordt aangevoerd valt samen met het algemeen belang. De overweging dat zij in het centrum van de stad wonen is vaag en onduidelijk. In werkelijkheid wordt het belang om in rechte te treden dat zij aanvoeren enkel bepaald door de procedure van afgifte van de milieuvergunning betreffende de exploitatie van de parking van het Europees Parlement, en in het bijzonder door de afloop van het beroep dat zij voor het Milieucollege tegen die vergunning hadden ingesteld. Dat beroep is thans beslecht, aangezien het Milieucollege zich heeft uitgesproken.
Middelen van de verzoekende partijen A.3. Twee middelen worden aangevoerd, respectievelijk afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet en de artikelen 2 tot 9 van de richtlijn van de Raad 85/337/EEG van 25 juni 1985 en uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet.
Eerste middel Verzoekschrift A.4.1. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen.
A.4.2. Het eerste onderdeel is afgeleid uit de omstandigheid dat de bestreden bepalingen een onverantwoorde discriminatie in het leven roepen onder de derden-omwonenden van een goed bestemd voor de exploitatie van parkings die uitsluitend woningen en kantoren bedienen, meer bepaald tussen de omwonenden van een goed waarvoor reeds vóór 6 juli 1997 een stedenbouwkundige vergunning werd verleend en de omwonenden van een goed waarvoor die vergunning pas na 6 juli 1997 werd verleend. Enerzijds, ontneemt de bestreden bepaling aan eerstgenoemden de procedurewaarborgen die gekoppeld zijn aan de uitreiking van een voorafgaande administratieve vergunning, doordat zij geconfronteerd worden met een exploitatie die niet langer enige administratieve vergunning vergt, en, anderzijds, sluit zij de verwezenlijking uit van een milieueffectbeoordeling en doet zij zodoende ten aanzien van eerstgenoemden op kenmerkende wijze afbreuk aan de bescherming die artikel 23 van de Grondwet en de artikelen 2 tot 9 van de richtlijn 85/337/EEG hun bieden.
Met name wat de aan te leggen parking betreft worden eerstgenoemden geconfronteerd met de uitsluitende afgifte van een stedenbouwkundige vergunning waaraan een effectenstudie voorafgaat, terwijl ten aanzien van laatstgenoemden voor het project een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning en een effectenstudie over het geheel als gemengd project vereist zijn, zodat eerstgenoemden verstoken blijven van een algehele milieueffectbeoordeling, van de bescherming geboden door de mogelijkheid om aan de milieuvergunning geschikte exploitatievoorwaarden te koppelen en van de waarborg die hierin bestaat dat ten aanzien van de afgifte van een milieuvergunning een administratief beroep kan worden ingesteld.
Wanneer het gaat om een parking waarvoor reeds een stedenbouwkundige vergunning werd verleend, worden de eerstgenoemde omwonenden geconfronteerd met een exploitatie die niet langer enige administratieve vergunning vergt, terwijl, ten aanzien van laatstgenoemden, die exploitatie nog de afgifte van een milieuvergunning en de verwezenlijking van een effectenstudie vergt, zodat eerstgenoemden verstoken zijn van een milieueffectbeoordeling, van de bescherming geboden door de mogelijkheid aan de milieuvergunning geschikte exploitatievoorwaarden te koppelen en van de waarborg die gepaard gaat met de mogelijkheid ten aanzien van de milieuvergunning administratieve rechtsmiddelen te doen gelden.
Het verschil tussen de toepasselijke juridische regelingen wordt in de ordonnantie geenszins verantwoord. Het lijkt zelfs zonder meer in te gaan tegen de doelstellingen van de hervorming.
Men kan niet betogen dat het onderscheid ten aanzien van de exploitatie van reeds bestaande parkings vóór dan wel na de inwerkingtreding van de ordonnantie van 5 juni 1997, het rechtstreekse gevolg is van de toepassing van de nieuwe wet op bestaande situaties.
In het voorliggende geval is de ontstentenis van geschikte overgangsbepalingen - waarvan het Hof eveneens de grondwettigheid onderzoekt - immers de oorzaak van de aangevochten discriminaties.
De wetgever had uitdrukkelijk de bedoeling via overgangsbepalingen de bestaande situaties te regelen. Het kwam hem toe overgangsbepalingen vast te stellen die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de goedgekeurde hervorming. Nu leidt de inwerkingstelling van de bestreden bepaling tot de hiervoor uiteengezette discriminaties tussen de derden-omwonenden van een parking die geëxploiteerd wordt zonder voorafgaande, aan een effectenstudie onderworpen vergunning en de derden-omwonenden van een parking die geëxploiteerd wordt nadat een voorafgaande, aan een effectenstudie onderworpen vergunning werd verleend. De wetgever heeft nooit de bedoeling gehad die projecten aan de effectenbeoordelingsprocedures te onttrekken, maar wel een verschuiving van de milieuvergunning naar de stedenbouwkundige vergunning te bewerkstelligen.
De aldus ingevoerde regeling leidt tot een discriminatie die ten aanzien van de doelstellingen van de hervorming niet kan worden verantwoord.
In het voorliggende geval, ten slotte, moet de wetgeving in de tijd worden toegepast met als maatstaf artikel 23 van de Grondwet, dat de gewestwetgever de opdracht geeft het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu te waarborgen. Dat recht, en met name de standstill-werking ervan, noopt de wetgever ertoe om, wanneer hij de nieuwe wetgeving en de overgangsbepalingen ervan aanneemt, inzonderheid rekening te houden met de discriminerende situaties die door de invoering van de nieuwe wetgeving ontstaan wanneer zij ertoe leidt dat op het stuk van de bescherming van het leefmilieu aan bepaalde personen waarborgen worden ontnomen.
A.4.3. In het tweede onderdeel van het eerste middel wordt aangevoerd dat de bestreden bepalingen een onverantwoorde discriminatie in het leven roepen tussen de derden-omwonenden van een goed bestemd voor de exploitatie van een parking met meer dan 200 plaatsen die uitsluitend woningen en kantoren bedient en de derden-omwonenden van een parking met meer dan 200 plaatsen die niet uitsluitend dat type van inrichtingen bedient.
De gekozen criteria van onderscheid zijn niet geschikt. Allereerst steunt de bewering dat« de overlast voortgebracht door de aanhorige parkeerterreinen [...] geringer [is] dan die veroorzaakt door het gebruik van openbare parkeerterreinen, want de wisseling van de geparkeerde voertuigen en de verkeersbewegingen zijn veel intenser op een openbare parking en duren vaak langer 's avonds » (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1996-1997, A-138/1, p. 8) niet op bewezen en relevante feiten. Bovendien werden niet de aangevoerde criteria, namelijk dat het zou gaan om een private, dan wel om een openbare parking, in aanmerking genomen om een onderscheid te maken tussen de regelingen, maar werd wel het feit dat de parking uitsluitend woningen en kantoren bedient en andere parkings niet uitsluitend woningen en kantoren bedienen, als criterium gehanteerd.
Tot slot is niet bewezen dat laatstgenoemde parkings verkeersstromen zouden teweegbrengen die« vaak langer duren 's avonds ».
Op grond van een ongeschikt criterium van onderscheid heeft de wetgever een onevenredige maatregel genomen door enkel de parkings die uitsluitend woningen en kantoren bedienen, te willen onderwerpen aan de stedenbouwkundige vergunning alleen, terwijl de andere parkings hunnerzijds aan het stelsel van de milieuvergunning onderworpen blijven. De milieuhinder die in aanmerking wordt genomen in het kader van het onderzoek voorafgaand aan het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning, is echter veel beperkter dan die welke in aanmerking wordt genomen in het kader van een onderzoek voorafgaand aan het verlenen van een milieuvergunning.
Memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.5.1. De verzoekende partijen hebben er geen belang bij het eerste onderdeel van het eerste middel op te werpen. Aangezien hun belang immers wordt bepaald door het geding betreffende de parking van het Europees Parlement, heeft de weerslag op het leefmilieu die die parking teweegbrengt te dezen geleid tot een zware en lange voorafgaande evaluatieprocedure.
A.5.2. Ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel is het onjuist te betogen dat het criterium van onderscheid dat de gewestwetgever in aanmerking heeft genomen ongeschikt is. De omvang van de hinder die teweeggebracht wordt door parkings die uitsluitend kantoren en woningen bedienen, is immers beperkter. Bovendien bestaat een redelijk verband van evenredigheid tussen de juridische regelingen die respectievelijk zijn voorbehouden aan elk van beide categorieën van parkings. Dat is des te meer het geval daar voortaan de gehele effectenbeoordelingsprocedure, zoals zij georganiseerd was door de ordonnantie van 30 juli 1992, werd opgenomen in de ordonnantie van 5 juni 1997. Zonder rekening te houden met de noodzaak de diversiteit van de administratieve vergunningsprocedures mogelijk te maken, is het eveneens in overeenstemming met het oogmerk van rationalisering en vereenvoudiging dat de Brusselse wetgever voorzien heeft in een soepeler juridische regeling voor de projecten die minder hinder teweegbrengen.
Aanvullende memorie ingediend door de verzoekende partijen A.6.1. De verzoekende partijen maken in eerste instantie gewag van de beslissing van het Milieucollege van 2 september 1997 die de milieuvergunning die het Brussels Instituut voor Milieubeheer (BIM) op 23 mei 1997 heeft afgegeven, tenietdoet. Zij maken eveneens gewag van de beroepen die de n.v. Forum Léopold en de gemachtigde ambtenaar van het BIM voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering hebben ingesteld.
A.6.2. De verzoekende partijen geven geen nieuwe interpretatie van de bepalingen van de ordonnantie die zij aanvechten en zij beantwoorden in het bijzonder niet persoonlijk de vraag die het Hof heeft gesteld in zijn beschikking van 17 september 1997.
Voor het overige herhalen zij dat de tegenpartijen in de administratieve beroepen hunnerzijds oordelen dat de exploitatie van de 1.400 bijkomende plaatsen van de Europese parking niet onderworpen is aan een administratieve vergunning sinds de inwerkingtreding van de ordonnantie van 5 juni 1997.
Tweede middel Verzoekschrift A.7. Het tweede middel is afgeleid uit de omstandigheid dat de bestreden bepaling tot doel en tot gevolg heeft dat op specifieke wijze wordt ingegrepen in lopende procedures voor afgifte van administratieve vergunningen die vereist zijn voor de exploitatie van parkings met meer dan 200 plaatsen, procedures waarin de verzoekers betrokken partij zijn, en dat de bestreden bepaling tot doel of tot gevolg heeft dat de verzoekers verstoken worden van administratieve en jurisdictionele rechtsmiddelen tegen een betwist project, waardoor hun procedurewaarborgen worden ontnomen die aan alle burgers zijn toegekend.
De aangevochten hervorming van de wetgeving is doelbewust doorgevoerd in het kader van het dossier van het Europees Parlement en komt tegemoet aan een weinig betrouwbare procedurele situatie.
Via artikel 102 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen zal voor de exploitatie van het geheel van de parkeerplaatsen waarvoor aan de projectontwikkelaar van de parking van het Europees Parlement reeds een stedenbouwkundige vergunning is verleend, immers niet langer een aanvullende administratieve vergunning vereist zijn. Door de werking zelf van die bepaling is de exploitatie van de 2.300 plaatsen voortaan mogelijk. Uitgerekend op het ogenblik waarop de partijen in een proces verwikkeld zijn voor de administratieve instanties die bevoegd zijn om, gelet op de gegevens die werden ingewonnen in het kader van de uitgevoerde effectenstudie en gelet op de doelstellingen van de politie van de beschermde inrichtingen, de legitimiteit en de opportuniteit te beoordelen van de uitbreiding van de capaciteit van de parking van het Europees Parlement tot meer dan de toegestane 900 plaatsen, doet de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, via een wetgevend optreden, de totaliteit van het door de verzoekende partijen ingestelde contentieux teniet.
Met betrekking tot de argumentatie van de Minister van Leefmilieu, die luidt dat artikel 103 van de overgangsbepalingen tot gevolg zou hebben dat« voor de parkeerplaatsen in de Europese wijk, de vroegere regels van kracht [zouden] blijven » (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1996-1997, A-138/2, p. 154), moet worden opgemerkt dat de enige werking van artikel 103 van de ordonnantie erin bestaat te preciseren dat de vorige vergunningen en attesten geldig blijven voor de vastgestelde termijn en dat het onderzoek van de vergunningsaanvragen en de behandeling van de administratieve beroepen die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van de ordonnantie van 5 juni 1997 zullen geschieden conform de regels die van kracht waren op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of het beroep werd ingesteld. Het is een loutere procedurebepaling die betrekking heeft op het onderzoek van de aanvragen die in behandeling zijn op het tijdstip waarop de ordonnantie in werking treedt.
Voor het overige zijn de andere bepalingen van de ordonnantie ten volle van toepassing. Met name voor de parkings die uitsluitend woningen of kantoren bedienen, is niet langer enige milieuvergunning vereist. De uitbreiding van dergelijke parkings - zonder nieuwe infrastructuurwerken - is bijgevolg aan geen enkele voorafgaande administratieve vergunning onderworpen. Dat is nu precies het geval waarin de parkings van het Europees Parlement verkeren.
Memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.8. De schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, die in het tweede middel wordt aangevoerd, is irrelevant.
Artikel 13 is te dezen niet toepasselijk : er is geen sprake van een optreden van de uitvoerende macht, maar wel van de goedkeuring van een ordonnantie, die een handeling van de wetgevende macht is.
Artikel 102, tweede lid, roept geen af te keuren discriminatie in het leven. Het is immers toepasselijk op alle projecten voor parkings die uitsluitend woningen of kantoren bedienen en heeft dus niet tot doel, noch tot gevolg dat in een welbepaald geding wordt ingegrepen.
Tot slot, en met name met betrekking tot de parking van het Europees Parlement, moet worden opgemerkt dat die instelling reeds vanaf 28 november 1996 beschikte over een milieuvergunning voor 900 plaatsen en vanaf 23 mei 1997 over een milieuvergunning voor 2.300 plaatsen. Het is dan ook niet duidelijk waarom de hier aangevochten ordonnantie, die pas op 6 juli 1997 in werking is getreden, tot doel zou hebben gehad die parking vrij te stellen van het vereiste van een milieuvergunning.
Vermits de milieuvergunningen reeds waren afgegeven, kon de wetgever per definitie niet geïnspireerd zijn door de wil om het Europees Parlement te ontslaan van de verplichting ze te verkrijgen.
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel Verzoekschrift A.9.1. De bestreden bepalingen zijn onmiddellijk van toepassing. Sinds 6 juli 1997 en bij ontstentenis van aangepaste overgangsmaatregelen kan men immers zonder voorafgaande milieuvergunning een parking exploiteren die uitsluitend kantoren bedient en waarvoor reeds een stedenbouwkundige vergunning werd afgegeven. Zulks is het geval met de parking van het Europees Parlement, waarvan de verzoekers omwonenden zijn.
A.9.2. Er bestaat een niet louter denkbeeldig gevaar dat een parking zonder voorafgaande vergunning wordt uitgebaat, terwijl vaststaat dat de exploitatie van parkings milieuhinder teweegbrengt. Bovendien, en los van die« theoretische » beschouwingen, blijkt uit het onderzoek van de aanvraag voor een gedeeltelijk milieuattest dat het BIM op 12 september 1996 aan de n.v. Forum Léopold heeft afgegeven, dat dat gevaar wel degelijk bestaat.
A.9.3. Het ernstige karakter van het nadeel vloeit voort uit de inbreuk die door het bestaan van die parkings zou worden gemaakt op de levenskwaliteit van de verzoekende partijen, met name door de luchtverontreiniging die een weerslag zou hebben op het leefmilieu en op de gezondheid, alsmede door de geluidshinder.
A.9.4. Tot slot vloeit het moeilijk te herstellen karakter van het aangevoerde nadeel voort uit het feit dat de aantasting van de gezondheid van de verzoekers, waarvan de ernst wordt aangevoerd, onomkeerbaar is, een gegeven voor de beoordeling waarvan vereist is dat de duur van het onderzoek van een vernietigingsprocedure voor het Hof in aanmerking wordt genomen.
Memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.10. De verzoekende partijen liggen aan de oorsprong van het nadeel waarop zij zich thans beroepen. Zonder hun beroep bij het Milieucollege zou de exploitatie van de parking van het Europees Parlement immers nog steeds worden beheerst door een milieuvergunning en de exploitatievoorwaarden die zij inhield. Zij laten overigens na te preciseren welke de andere parkings zijn waarvan de exploitatie hun een nadeel zou berokkenen.
De toename van de geluidshinder en de luchtvervuiling die de exploitatie van de parking van het Europees Parlement met zich meebrengt kan niet zo omvangrijk zijn dat zij de schorsing van een wetsbepaling zou verantwoorden.
Tot slot moet worden opgemerkt dat, aangezien het werkelijke doel van de verzoekende partijen erin bestaat de ingebruikneming van de parking van het Europees Parlement te verhinderen, het aan het algemeen belang is dat de stappen die zij ondernemen afbreuk zouden doen, in het bijzonder omdat het gevaar groot is dat het Europees Parlement, ten gevolge van de weigering die parking te laten aanleggen, zijn activiteiten in Brussel vermindert of zelfs stopzet. - B - B.1. De vordering tot schorsing heeft betrekking op de artikelen 102, tweede lid, en 103 van de ordonnantie van 5 juni 1997.
Artikel 102 luidt als volgt : « Opgeheven worden : 1° de artikelen 1 tot 76 en 82 tot 84 van de ordonnantie van 30 juli 1992 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd door de ordonnantie van 23 november 1993;2° de ordonnantie van 30 juli 1992 betreffende de voorafgaande effectenbeoordeling van bepaalde projecten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gewijzigd bij de ordonnantie van 23 november 1993 en haar bijlagen, voor zover zij van toepassing is op de inrichtingen onderworpen aan een milieuvergunning. De bijlage bij de ordonnantie van 30 juli 1992 betreffende de milieuvergunning zoals ingevoerd door artikel 37 van de ordonnantie van 23 november 1993 wordt gewijzigd als volgt : 1° in de rubriek nr.69, worden de woorden ' Behalve indien deze uitsluitend dienen voor woningen of kantoren ', ingevoegd vóór de woorden ' Garages, overdekte plaatsen waar motorvoertuigen worden geparkeerd '; 2° in de rubriek nr.149, worden de woorden ' Behalve indien deze uitsluitend dienen voor woningen of kantoren ' ingevoegd vóór de woorden ' Parkeerplaatsen in open lucht voor motorvoertuigen, buiten de openbare weg '.
De lijst der inrichtingen van klasse I.B en II kan overeenkomstig artikel 4, § 1, door de Regering worden vervangen, gewijzigd of aangevuld.
Deze bepaling is niet van toepassing voor de aanvragen om een milieu-attest of milieuvergunning die werden ingediend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie. » Artikel 103 bevat zijnerzijds overgangsbepalingen, die als volgt luiden : « De attesten, vergunningen en erkenningen die werden toegekend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie, blijven geldig voor de gestelde termijn, onverminderd de toepassing van de artikelen 63 tot 65, 76 en 77.
De procedures voor het onderzoek van de aanvragen en de afgifte van de attesten, vergunningen en erkenningen, alsook de behandeling van de ingestelde administratieve beroepen, geschieden overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het ogenblik van de indiening van de aanvraag of het beroep, wanneer deze werden ingediend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist het belang van de verzoekende partijen om reden dat dat belang zou samenvallen met het algemeen belang.
B.3. Naar luid van artikel 2 van de ordonnantie van 5 juni 1997 wil deze« de bescherming waarborgen tegen elke vorm van gevaar, hinder of ongemak die een inrichting of een activiteit, rechtstreeks of indirect, zou kunnen veroorzaken ten opzichte van het leefmilieu, de gezondheid en de veiligheid van de bevolking, met inbegrip van elke persoon die zich binnen de ruimte van de inrichting bevindt, zonder er als werknemer beschermd te kunnen zijn ».
De verzoekende partijen zijn omwonenden van een goed dat deel uitmaakt van de door de ordonnantie in een klasse opgenomen inrichtingen.
De grond van niet-ontvankelijkheid kan dan ook niet in aanmerking worden genomen, gelet op het beperkte onderzoek van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof is kunnen overgaan in het kader van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.4. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
B.5. De verzoekende partijen gaan ervan uit dat de ordonnantie van 5 juni 1997, waarvan de artikelen 102, tweede lid, en 103 worden aangevochten, bij ontstentenis van geschikte overgangsbepalingen van onmiddellijke toepassing is. Volgens hen is het dus sedert 6 juli 1997 - de datum van inwerkingtreding van de voormelde ordonnantie - mogelijk om zonder voorafgaande milieuvergunning een parking te exploiteren die uitsluitend kantoren bedient en waarvoor reeds een stedenbouwkundige vergunning werd afgegeven maar die, volgens de vroegere wetgeving, nog steeds de toekenning van een milieuvergunning vergde.
B.6.1. Naar luid van het - niet aangevochten - laatste lid van artikel 102 van de bestreden ordonnantie is « deze bepaling [...] niet van toepassing voor de aanvragen om een milieu-attest of milieuvergunning die werden ingediend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie ».
Het Hof stelt echter vast dat het het tweede lid van artikel 102 is dat artikel 37 van de ordonnantie van 23 november 1993 wijzigt en het vereiste van een milieuvergunning opheft voor de exploitatie van een parking die uitsluitend woningen en kantoren bedient.
Bovendien bepaalt artikel 103, tweede lid, van de bestreden ordonnantie dat« de procedures voor het onderzoek van de aanvragen en de afgifte van de attesten, vergunningen en erkenningen, alsook de behandeling van de ingestelde administratieve beroepen, geschieden overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het ogenblik van de indiening van de aanvraag of het beroep, wanneer deze werden ingediend vóór de inwerkingtreding van deze ordonnantie » B.6.2. Uit die twee bepalingen volgt, enerzijds, dat het bestreden artikel 102, tweede lid, van de ordonnantie van 5 juni 1997, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, niet van onmiddellijke toepassing is op het concrete geval dat zij aanhalen en, anderzijds, dat de n.v. Forum Léopold, voor de exploitatie van een ondergrondse parking uitsluitend ten behoeve van kantoren, onderworpen blijft aan de voorwaarden waarin de ordonnantie van 30 juli 1992 voorziet.
Die lezing van de artikelen 102 en 103 van de bestreden ordonnantie is trouwens in overeenstemming met het antwoord dat de Minister van Leefmilieu heeft gegeven aan een lid van de Commissie dat vragen had met betrekking tot de parkings waarvoor reeds een vergunning was verleend : « Zullen die in de toekomst daarvan worden vrijgesteld ? De minister preciseert dat artikel 103 in overgangsbepalingen voorziet. Hetzelfde lid stelt bijgevolg vast dat, voor de parkeerplaatsen in de Europese wijk, de vroegere regels van kracht blijven. De minister bevestigt dat. » (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1996-1997, A-138/2, p. 154) B.7. De bestreden bepalingen van de ordonnantie van 5 juni 1997 kunnen het door de verzoekende partijen aangevoerde risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet veroorzaken, vermits het de ordonnantie van 30 juli 1992 is die toepasselijk blijft op het betwiste geval dat door hen wordt aangevoerd om de gegrondheid van hun vordering te staven.
B.8. Vermits één van de voorwaarden die vereist zijn opdat tot schorsing kan worden besloten niet is vervuld, moet de vordering tot schorsing worden verworpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 oktober 1997.
De wnd. voorzitter, L. François.
De griffier, L. Potoms.