Etaamb.openjustice.be
Wet van 15 februari 2005
gepubliceerd op 04 maart 2005

Wet tot wijziging van de wetten van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht en 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht

bron
ministerie van landsverdediging
numac
2005007049
pub.
04/03/2005
prom.
15/02/2005
ELI
eli/wet/2005/02/15/2005007049/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

15 FEBRUARI 2005. - Wet tot wijziging van de wetten van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht en 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Artikel 18 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, vervangen bij de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 22 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 18.§ 1. Wanneer de Minister van Landsverdediging oordeelt dat de aanwezigheid van een officier in de krijgsmacht nadelig is voor de tucht of voor de goede naam van de krijgsmacht, kan hij, ambtshalve of op voorstel van de hiërarchische meerderen van de officier, deze laatste bij ordemaatregel schorsen.

De schorsing bij ordemaatregel is een voorlopige maatregel die geenszins van tuchtrechtelijke aard is. § 2. De betrokken officier wordt vooraf gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd en mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze.

Hij wordt opgeroepen bij kennisgeving tegen ontvangstbewijs of bij ter post aangetekend schrijven, en wordt geacht gehoord te zijn geweest zelfs indien hij daar geen ontvangst van bevestigt, zodra bedoelde oproeping hem tweemaal werd voorgelegd.

Wanneer de materiële omstandigheden het horen van de officier voor de schorsing bij ordemaatregel onmogelijk maken of wanneer een toestand van hoogdringendheid dit rechtvaardigt, kan de Minister van Landsverdediging evenwel een officier bij gemotiveerde beslissing schorsen zonder hem gehoord te hebben. Deze laatste wordt onverwijld na de uitspraak van de schorsing gehoord. Wanneer de hoogdringendheid wordt ingeroepen vervalt deze schorsing na vijftien werkdagen, tenzij zij door de Minister van Landsverdediging binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het horen van de betrokken officier. § 3. De duur van de schorsing bij ordemaatregel mag de drie maanden niet overschrijden.

Indien noodzakelijk, mits het naleven van de bepalingen van § 2, en op gemotiveerd verslag van de minister van Landsverdediging kan de schorsing, per periodes van drie Maanden, door de Koning verlengd worden. De totale duur van de schorsing mag de twee jaar niet overschrijden.

Wanneer een rechtsvordering ingesteld wordt wegens de feiten die de schorsing motiveren, moet deze evenwel uiterlijk zes maanden na het einde van de rechtsvordering een einde nemen. § 4. Wanneer een bij ordemaatregel geschorste officier van zijn vrijheid wordt beroofd, wordt deze schorsing van rechtswege onderbroken tot de datum van invrijheidstelling van de betrokken officier, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste. Anderzijds, wanneer de schorsing bij ordemaatregel wordt betekend aan een officier in voorlopige hechtenis, wordt de uitwerking van de schorsing van rechtswege uitgesteld tot de invrijheidstelling van betrokken officier, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste. »

Art. 3.Artikel 38quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 december 1990, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 38quater.Voor de bevordering tot de graden van hoofd- en opperofficier, worden alle kandidaten met dezelfde anciënniteit die tegelijk gunstig zijn aanbevolen voor de graad die zij bekleden, de in het artikel 37 bedoelde officieren inbegrepen, onverminderd de toepassing van artikel 35, geacht de anciënniteit te bezitten van de eerste in die graad benoemde kandidaat van hun anciënniteit wanneer er vacatures zijn, of van de kandidaat van hun anciënniteit die zou zijn benoemd indien er vacatures waren geweest. »

Art. 4.Artikel 20 van de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht, vervangen bij de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1994 en 22 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 20.§ 1. Wanneer de Minister van Landsverdediging oordeelt dat de aanwezigheid van een onderofficier in de krijgsmacht nadelig is voor de tucht of voor de goede naam van de krijgsmacht, kan hij, ambtshalve of op voorstel van de hiërarchische meerderen van de onderofficier, deze laatste bij ordemaatregel schorsen.

De schorsing bij ordemaatregel is een voorlopige maatregel die geenszins van tuchtrechtelijke aard is. § 2. De betrokken onderofficier wordt vooraf gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd en mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze.

Hij wordt opgeroepen bij kennisgeving tegen ontvangstbewijs of bij ter post aangetekend schrijven, en wordt geacht gehoord te zijn geweest zelfs indien hij daar geen ontvangst van bevestigt, zodra bedoelde oproeping hem tweemaal werd voorgelegd.

Wanneer de materiële omstandigheden het horen van de onderofficier voor de schorsing bij ordemaatregel onmogelijk maken of wanneer een toestand van hoogdringendheid dit rechtvaardigt, kan de Minister van Landsverdediging bij gemotiveerde beslissing een onderofficier schorsen zonder hem gehoord te hebben. Deze laatste wordt onverwijld na de uitspraak van de schorsing gehoord. Wanneer de hoogdringendheid wordt ingeroepen vervalt deze schorsing na vijftien werkdagen, tenzij zij door de Minister van Landsverdediging binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het horen van de betrokken onderofficier. § 3. De duur van de schorsing bij ordemaatregel mag de drie maanden niet overschrijden.

Indien noodzakelijk, mits het naleven van de bepalingen van § 2, en bij gemotiveerde beslissing van de Minister van Landsverdediging kan de schorsing, per periodes van drie maanden, verlengd worden. De totale duur van de schorsing mag de twee jaar niet overschrijden.

Wanneer een rechtsvordering ingesteld wordt wegens de feiten die de schorsing motiveren, moet deze evenwel uiterlijk zes maanden na het einde van de rechtsvordering een einde nemen. § 4. Wanneer een bij ordemaatregel geschorste onderofficier van zijn vrijheid wordt beroofd, wordt deze schorsing van rechtswege onderbroken tot de datum van invrijheidstelling van de betrokken onderofficier, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste.

Anderzijds, wanneer de schorsing bij ordemaatregel wordt betekend aan een onderofficier in voorlopige hechtenis, wordt de uitwerking van de schorsing van rechtswege uitgesteld tot de invrijheidstelling van betrokken onderofficier, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste. »

Art. 5.Artikel 14 van de wet van 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht, vervangen bij de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 22 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 14.§ 1. Wanneer de Minister van Landsverdediging oordeelt dat de aanwezigheid van een vrijwilliger in de krijgsmacht nadelig is voor de tucht of voor de goede naam van de krijgsmacht, kan hij, ambtshalve of op voorstel van de hiërarchische meerderen van de vrijwilliger, deze laatste bij ordemaatregel schorsen.

De schorsing bij ordemaatregel is een voorlopige maatregel die geenszins van tuchtrechtelijke aard is. § 2. De betrokken vrijwilliger wordt vooraf gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd en mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze.

Hij wordt opgeroepen bij kennisgeving tegen ontvangstbewijs of bij ter post aangetekend schrijven, en wordt geacht gehoord te zijn geweest zelfs indien hij daar geen ontvangst van bevestigt, zodra bedoelde oproeping hem tweemaal werd voorgelegd.

Wanneer de materiële omstandigheden het horen van de vrijwilliger voor de schorsing bij ordemaatregel onmogelijk maken of wanneer een toestand van hoogdringendheid dit rechtvaardigt, kan de Minister van Landsverdediging bij gemotiveerde beslissing een vrijwilliger schorsen zonder hem gehoord te hebben. Deze laatste wordt onverwijld na de uitspraak van de schorsing gehoord. Wanneer de hoogdringendheid wordt ingeroepen vervalt deze schorsing na vijftien werkdagen, tenzij zij door de Minister van Landsverdediging binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het horen van de betrokken vrijwilliger. § 3. De duur van de schorsing bij ordemaatregel mag de drie maanden niet overschrijden.

Indien noodzakelijk, mits het naleven van de bepalingen van § 2, en bij gemotiveerde beslissing van de Minister van Landsverdediging kan de schorsing, per periodes van drie maanden, verlengd worden. De totale duur van de schorsing mag de twee jaar niet overschrijden.

Wanneer een rechtsvordering ingesteld wordt wegens de feiten die de schorsing motiveren, moet deze evenwel uiterlijk zes maanden na het einde van de rechtsvordering een einde nemen. § 4. Wanneer een bij ordemaatregel geschorste vrijwilliger van zijn vrijheid wordt beroofd, wordt deze schorsing van rechtswege onderbroken tot de datum van invrijheidstelling van de betrokken vrijwilliger, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste. Anderzijds, wanneer de schorsing bij ordemaatregel wordt betekend aan een vrijwilliger in voorlopige hechtenis, wordt de uitwerking van de schorsing van rechtswege uitgesteld tot de invrijheidstelling van betrokken vrijwilliger, zonder nieuwe kennisgeving aan deze laatste. ».

Art. 6.Het artikel 3 van deze wet treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 15 februari 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2004-2005. Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire bescheiden. - Wetsontwerp, nr. 1351/1. - Amendementen, nrs. 1351/2 en 1351/3. - Verslag, nr. 1351/4. - Tekst aangenomen door de commissie, nr. 1351/5.

Parlementaire Handelingen. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering op 24 december 2004.

Senaat.

Parlementaire bescheiden. - Wetsontwerp overgezonden door de Kamer, nr. 975/1. Niet geëvoceerd.

^