Etaamb.openjustice.be
Wet van 03 maart 1999
gepubliceerd op 11 december 1999

Wet houdende instemming met het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, opgemaakt te New York op 17 december 1979

bron
ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking
numac
1999015120
pub.
11/12/1999
prom.
03/03/1999
ELI
eli/wet/1999/03/03/1999015120/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 MAART 1999. - Wet houdende instemming met het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, opgemaakt te New York op 17 december 1979 (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.Het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, opgemaakt te New York op 17 december 1979, zal volkomen gevolg hebben.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 3 maart 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken, E. DERYCKE De Minister van Justitie, T. VAN PARYS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Zitting 1998-1999 : Senaat Documenten.- Ontwerp van wet ingediend op 9 oktober 1998, nr. 1-1110/1. - Verslag, nr. 1-1110/2. - Tekst aangenomen in vergadering en overgezonden aan de Kamer, nr. 1-1110/3.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking, vergadering van 17 december 1998. - Stemming, vergadering van 17 december 1998. Kamer Documenten. - Tekst overgezonden door de Senaat, nr. 49-1896/1. - Verslag, nr. 49-1896/2.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking, vergadering van 27 januari 1999. - Stemming, vergadering van 28 januari 1999. Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, Indachtig de doelstellingen en beginselen, vervat in het Handvest van de Verenigde Naties, betreffende de handhaving van de internationale vrede en veiligheid en de bevordering van vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen Staten, In het bijzonder erkennende dat een ieder recht heeft op leven, vrijheid en veiligheid van zijn persoon, zoals vermeld in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Opnieuw bevestigende het beginsel van gelijke rechten en zelfbeschikking der volken, zoals vastgelegd in het Handvest van de Verenigde Naties en de Verklaring inzake de beginselen van het volkenrecht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen de Staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, alsmede in andere daarop betrekking hebbende resoluties van de Algemene Vergadering, Overwegende dat het nemen van gijzelaars een misdaad is die de internationale gemeenschap met diepe zorg vervult, en dat een ieder die een gijzelingshandeling pleegt overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag hetzij dient te worden vervolgd, hetzij dient te worden uitgeleverd, Ervan overtuigd dat het dringend noodzakelijk is internationale samenwerking tussen Staten te ontwikkelen bij het ontwerpen en aannemen van doeltreffende maatregelen ter voorkoming, vervolging en bestraffing van alle gijzelingshandelingen als uitingen van internationaal terrorisme, Zijn overeengekomen als volgt : Artikel 1 1. Een ieder die een andere persoon (hierna te noemen de « gijzelaar ») overmeestert of van zijn vrijheid berooft en dreigt te doden, te verwonden of van zijn vrijheid beroofd te houden teneinde een derde, te weten een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, dan wel een groep personen, te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan als al dan niet uitdrukkelijke voorwaarde voor de vrijlating van de gijzelaar, pleegt het misdrijf van gijzeling in de zin van dit Verdrag.2. Een ieder die : a) een poging doet tot het plegen van een gijzelingshandeling of b) daaraan deelneemt als medeplichtige van iemand die een gijzelingshandeling pleegt of een poging daartoe doet, begaat voor de toepassing van dit Verdrag eveneens een strafbaar feit. Artikel 2 Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag stelt de in artikel 1 vermelde feiten strafbaar met passende straffen, rekening houdend met het ernstige karakter van deze feiten.

Artikel 3 1. De Staat die partij is bij dit Verdrag en op wiens grondgebied de gijzelaar door de dader wordt vastgehouden, neemt alle maatregelen die hij passend acht om de toestand van de gijzelaar te verlichten, in het bijzonder om zijn vrijlating te verzekeren, en na zijn vrijlating, in voorkomend geval, zijn vertrek te vergemakkelijken.2. Indien een voorwerp dat de dader als gevolg van de gijzeling heeft verkregen in het bezit komt van een Staat die partij is bij dit Verdrag, geeft die Staat dat voorwerp zo spoedig mogelijk terug aan de gijzelaar of de in artikel 1 bedoelde derde, naar gelang het geval, dan wel aan de in aanmerking komende autoriteiten van die derde. Artikel 4 De Staten die partij zijn bij dit Verdrag werken samen ter voorkoming van de in artikel 1 vermelde strafbare feiten, in het bijzonder door : a) alle mogelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat op hun onderscheiden grondgebieden voorbereidingen worden getroffen voor het begaan van die strafbare feiten binnen of buiten hun grondgebied, met inbegrip van maatregelen om te verbieden dat op hun grondgebied onwettige activiteiten plaatsvinden door personen, groepen of organisaties die aanmoedigingen of aanzetten tot het verrichten van gijzelingshandelingen, deze organiseren of deze uitvoeren;b) inlichtingen uit te wisselen en administratieve en andere maatregelen, naar gelang het geval, ter voorkoming van het begaan van deze strafbare feiten te coördineren. Artikel 5 1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag neemt de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid vast te leggen tot kennisgeving van de in artikel 1 vermelde strafbare feiten die worden begaan : a) op zijn grondgebied of aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen, ingeschreven in die Staat;b) door zijn onderdanen of, indien die Staat dat gewenst acht, door staatlozen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben;c) met het oogmerk die Staat te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan;of d) met betrekking tot een gijzelaar die onderdaan van die Staat is, indien die Staat dat gewenst acht.2. Evenzo neemt iedere Staat die partij is bij dit Verdrag de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid tot kennisneming vast te leggen ten aanzien van de in artikel 1 vermelde strafbare feiten in de gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en die Staat hem niet aan een van de in het eerste lid van dit artikel vermelde Staten uitlevert.3. Dit Verdrag sluit geen enkele bevoegdheid in strafzaken uit, die wordt uitgeoefend krachtens de nationale wet. Artikel 6 1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag en op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader zich bevindt, neemt deze overeenkomstig zijn wetten in hechtenis indien hij oordeelt dat de omstandigheden zulks wettigen of neemt andere maatregelen om de aanwezigheid van de vermoedelijke dader te verzekeren gedurende de tijd die nodig is om een strafrechtelijke procedure of een uitleveringsprocedure tegen hem te kunnen aanvangen.Die Staat stelt onmiddellijk een vooronderzoek naar de feiten in. 2. De voorlopige hechtenis of de andere in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen worden onverwijld, rechtstreeks of door tussenkomst van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, ter kennis gebracht van : a) de Staat waar het strafbare feit werd gepleegd;b) de Staat tegen wie de dwang of de poging daartoe was gericht;c) de Staat waarvan, de natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen welke de dwang of de poging daartoe was gericht onderdaan is, of waar deze persoon gevestigd is d) de Staat waarvan de gijzelaar onderdaan is of op wiens grondgebied deze zijn gewone verblijfplaats heeft;e) de Staat waarvan de vermoedelijke dader onderdaan is of, indien deze staatloos is, de Staat op wiens grondgebied deze zijn gewone verblijfplaats heeft;f) de internationale intergouvernementele organisatie tegen welke de dwang of de poging daartoe was gericht;g) alle andere betrokken Staten.3. Iedere persoon ten aanzien van wie de in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen worden genomen, heeft het recht : a) onverwijld in contact te treden met de dichtstbijzijnde bevoegde vertegenwoordiger van de Staat waarvan hij onderdaan is of die anderszins is gerechtigd een zodanig contact te onderhouden of, indien hij staatloos is, van de Staat op wiens grondgebied hij zijn gewone verblijfplaats heeft;b) bezoek te ontvangen van een vertegenwoordiger van die Staat.4. De in het derde lid van dit artikel bedoelde rechten worden uitgeoefend overeenkomstig de wetten en voorschriften van de Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader zich bevindt, op voorwaarde dat deze wetten en voorschriften het mogelijk maken dat de doeleinden met het oog waarop de in het derde lid van dit artikel vervatte rechten zijn verleend, volledig worden verwezenlijkt.5. Het bepaalde in het derde en vierde lid van dit artikel laat het recht van iedere staat die partij is bij dit Verdrag en die aanspraak maakt op bevoegdheid overeenkomstig artikel 5, eerste lid, letter b, onverlet om het Internationale Comité van het Rode Kruis uit te nodigen met de vermoedelijke dader in contact te treden en deze te bezoeken.6. De Staat die het in het eerste lid van dit artikel voorziene vooronderzoek naar de feiten instelt, bericht zijn conclusies terstond aan de in het tweede lid van dit artikel bedoelde Staten of organisatie en geeft aan of hij voornemens is zijn rechtsmacht uit te oefenen. Artikel 7 De Staat die partij is bij dit Verdrag en waar de vermoedelijke dader wordt vervolgd, brengt, overeenkomstig zijn wetten, het eindresultaat van de strafzaak ter kennis van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die de gegevens doorzendt aan de andere betrokken Staten en aan de betrokken internationale intergouvernementele organisaties.

Artikel 8 1. De Staat die partij is bij dit Verdrag en op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader wordt aangetroffen, is, indien hij deze niet uitlevert, in alle gevallen en ongeacht of het strafbare feit al of niet binnen zijn grondgebied werd begaan, verplicht de zaak voor vervolging aan zijn bevoegde autoriteiten over te dragen, volgens de in zijn wetten voorziene procedures.Deze autoriteiten nemen hun besluit op dezelfde wijze als in het geval van een gewoon strafbaar feit van ernstige aard naar de wet van die Staat. 2. Aan een ieder tegen wie een strafzaak loopt in verband met een van de in artikel 1 vermelde strafbare feiten wordt een billijke behandeling gewaarborgd in alle stadia van de procedure, met inbegrip van alle rechten en waarborgen die worden verleend door de wet van de Staat op het grondgebied waarvan hij zich bevindt. Artikel 9 1. Een verzoek om uitlevering van een vermoedelijke dader ingevolge dit Verdrag wordt niet ingewilligd indien de aangezochte Staat die partij is bij dit Verdrag ernstige redenen heeft om aan te nemen : a) dat het verzoek om uitlevering voor een in artikel 1 vermeld strafbaar feit is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke gezindheid;of b) dat de toestand van die persoon ongunstig dreigt te worden beïnvloed : (i) op grond van een van de in letter a) van dit lid vermelde redenen, of (ii) omdat geen contact tussen hem en de bevoegde autoriteiten van de Staat die gerechtigd is rechten van bescherming uit te oefenen, kan plaatsvinden.2. Met betrekking tot de strafbare feiten, als omschreven in dit Verdrag, worden de bepalingen in alle uitleveringsverdragen en -regelingen, van toepassing tussen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, tussen die Staten gewijzigd voor zover deze onverenigbaar zijn met dit Verdrag. Artikel 10 1. De in artikel 1 vermelde strafbare feiten worden geacht in ieder tussen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsdelicten.De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verplichten zich ertoe die strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten. 2. Indien een Staat die partij is bij dit Verdrag en die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is bij dit Verdrag, maar waarmede hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan de aangezochte Staat, indien hij dat wenst, dit Verdrag beschouwen als de wettelijke basis voor uitlevering wegens de in artikel 1 vermelde strafbare feiten.Uitlevering is onderworpen aan de andere voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet. 3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag en die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen onderling de in artikel 1 vermelde strafbare feiten als uitleveringsdelicten, onderworpen aan de voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.4. Voor uitlevering tussen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag worden de in artikel 1 vermelde strafbare feiten beschouwd als begaan niet alleen op de plaats waar zij zijn gepleegd, maar ook op het grondgebied van de Staten die overeenkomstig het eerste lid van artikel 5 hun bevoegdheid dienen vast te leggen. Artikel 11 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verlenen elkaar de ruimst mogelijke rechtshulp in strafzaken wegens de in artikel 1 vermelde strafbare feiten, met inbegrip van het verschaffen van al het hun ter beschikking staande bewijsmateriaal dat nodig is in verband met de vervolging.2. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel laat verplichtingen betreffende wederzijdse rechtshulp, vervat in andere verdragen, onverlet. Artikel 12 Voor zover de Verdragen van Genève van 1949 inzake de bescherming van oorlogsslachtoffers of de Aanvullende Protocollen bij deze Verdragen van toepassing zijn op een bepaalde gijzelingshandeling en voor zover de Staten die partij zijn bij dit Verdrag krachtens deze Verdragen zijn gehouden degene die zich schuldig heeft gemaakt aan bedoelde gijzelingshandeling, te vervolgen of over te dragen, is dit Verdrag niet van toepassing op een gijzelingshandeling die is gepleegd tijdens gewapende conflicten als omschreven in de Verdragen van Genève van 1949 en de Protocollen daarbij, met inbegrip van gewapende conflicten, vermeld in Protocol I van 1977, artikel I, vierde lid waarin volkeren strijden tegen koloniale overheersing en vreemde bezetting en tegen racistische regimes in de uitoefening van hun recht op zelf beschikking zoals neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties en de Verklaring inzake de beginselen van het volkenrecht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen Staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties.

Artikel 13 Dit Verdrag is niet van toepassing wanneer het strafbare feit is begaan binnen één enkele Staat, de gijzelaar en de vermoedelijke dader onderdaan van die Staat zijn en de vermoedelijke dader op het grondgebied van die Staat wordt aangetroffen.

Artikel 14 Geen enkele bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als rechtvaarding van de schending van de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een Staat in strijd met het Handvest van de Verenigde Naties.

Artikel 15 Het bepaalde in dit Verdrag laat de toepassing van de verdragen inzake asiel die van kracht zijn op de datum waarop dit Verdrag is aangenomen, onverlet tussen de Staten die partij zijn bij die verdragen; een Staat die partij is bij dit Verdrag kan zich echter niet op die verdragen beroepen ten aanzien van een andere Staat die partij is bij dit Verdrag maar niet bij die verdragen.

Artikel 16 1. Elk geschil tussen twee of meer Staten die partij zijn bij dit Verdrag inzake de uitleg of toepassing van dit Verdrag, dat niet wordt beslecht door onderhandelingen, wordt op verzoek van een van die Staten onderworpen aan arbitrage.Indien de partijen er binnen zes maanden na de datum van het verzoek tot arbitrage niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken over de vorm van deze arbitrage, kan een van die partijen het geschil voorleggen aan het Internationale Gerechtshof door middel van een verzoek overeenkomstig het Statuut van het Hof. 2. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of bekrachtiging van dit Verdrag of van toetreding daartoe verklaren zich niet gebonden te achten door het eerste lid van dit artikel.De andere Staten die partij zijn bij dit Verdrag zijn niet gebonden door het eerste lid van dit artikel tegenover een Staat die partij is bij dit Verdrag en die een zodanig voorbehoud heeft gemaakt. 3. Een Staat die partij is bij dit Verdrag en die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig het tweede lid van dit artikel kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. Artikel 17 1. Dit Verdrag staat tot 31 december 1980 open voor ondertekening door alle Staten op de Zetel van de Verenigde Naties te New York.2. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd.De akten van bekrachtiging dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. 3. Dit Verdrag staat open voor toetreding door iedere Staat.De akten van toetreding dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 18 1. Dit Verdrag treedt in werking op de dertigste dag volgende op de datum van nederlegging van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging of toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.2. Voor iedere Staat die dit Verdrag bekrachtigt of daartoe toetreedt na de nederlegging van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging of toetreding treedt het Verdrag in werking op de dertigste dag na de nederlegging door die Staat van zijn akte van bekrachtiging of toetreding. Artikel 19 1. Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag kan dit opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.2. De opzegging wordt van kracht één jaar na de datum waarop de kennisgeving door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties is ontvangen. Artikel 20 Het origineel van dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die daarvan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toezendt aan alle staten.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gevolmachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag, op 18 december 1979 te New York voor ondertekening opengesteld, hebben ondertekend.

INTERNATIONAAL VERDRAG TEGEN HET NEMEN VAN GIJZELAARS, OPGEMAAKT TE NEW YORK OP 17 DECEMBER 1979 Gebonden Staten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^