Etaamb.openjustice.be
Wet van 01 september 2006
gepubliceerd op 04 mei 2007

Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2007003198
pub.
04/05/2007
prom.
01/09/2006
ELI
eli/wet/2006/09/01/2007003198/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

1 SEPTEMBER 2006. - Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Deze wet heeft tot doel enkele aanbevelingen van de OESO vermeld in het Rapport (fase 2) van 2005 over de toepassing door België van het Verdrag van 1997 inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties en van de Aanbeveling van 1997 inzake de bestrijding van de omkoping in internationale zakelijke transacties in het Belgisch recht om te zetten.

TITEL II. - Justitie HOOFDSTUK I. - Bepalingen tot uitlegging van artikelen van het Strafwetboek

Art. 3.Artikel 246, § 2, van het Strafwetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999, dient te worden uitgelegd in de zin dat onder actieve omkoping ook wordt verstaan het rechtstreeks of door tussenpersonen toekennen aan een persoon die een openbaar ambt uitoefent van een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om een van de in artikel 247 bedoelde gedragingen aan te nemen.

Art. 4.Artikel 504bis, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999, dient te worden uitgelegd in de zin dat onder actieve private omkoping ook wordt verstaan het rechtstreeks of door tussenpersonen toekennen aan een persoon die bestuurder of zaakvoerder van een rechtspersoon, lasthebber of aangestelde van een rechtspersoon of van een natuurlijke persoon is, van een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om zonder medeweten en zonder machtiging van, naar gelang van het geval, de raad van bestuur of de algemene vergadering, de lastgever of de werkgever, een handeling van zijn functie of een door zijn functie vergemakkelijkte handeling te verrichten of na te laten. HOOFDSTUK II. - Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek

Art. 5.Artikel 250 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 250.Indien de in de artikelen 246 tot 249 bepaalde omkoping een persoon betreft die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie, zijn de straffen die welke in die bepalingen zijn gesteld. »

Art. 6.Artikel 251 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999, wordt opgeheven. HOOFDSTUK III. - Bepaling tot wijziging van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering

Art. 7.Artikel 10quater van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 10quater.§ 1. Een persoon kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : 1° aan een misdrijf bepaald in de artikelen 246 tot 249 van het Strafwetboek;2° aan een misdrijf bepaald in artikel 250 van hetzelfde Wetboek wanneer de persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie een Belg is of wanneer de internationale publiekrechtelijke organisatie waarvoor de persoon een openbaar ambt uitoefent haar zetel heeft in België. § 2. Iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een misdrijf bepaald in artikel 250 van het Strafwetboek, kan in België vervolgd worden, op voorwaarde dat het feit bestraft wordt door de wetgeving van het land waar het is gepleegd. » TITEL III. - Financiën

Art. 8.Artikel 53 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1994, 7 april 1995 en 20 december 1995, bij koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 7 maart 2002, 24 december 2002, 28 april 2003, 10 mei 2004 en 27 december 2004, wordt aangevuld als volgt : « 24° de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die rechtstreeks of onrechtstreeks worden verleend aan een persoon : a) in het kader van een in artikel 246 van het Strafwetboek vermelde openbare omkoping in België of van een in artikel 504bis van hetzelfde Wetboek vermelde private omkoping in België;b) in het kader van een in artikel 250 van hetzelfde Wetboek vermelde openbare omkoping van een persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde staat of een internationale publiekrechtelijke organisatie.»

Art. 9.Artikel 58 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999, wordt opgeheven.

Art. 10.In artikel 205, § 2, eerste lid, 2° van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en gewijzigd bij de wetten van 28 april 2003 en 2 mei 2005, worden de woorden « 21° tot 23°; » vervangen door de woorden « 21° tot 24°; ».

Art. 11.In artikel 207, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « noch op verkregen financiële voordelen of voordelen van alle aard vermeld in artikel 53, 24°, » ingevoegd tussen de woorden « vermeld in artikel 79 » en de woorden « noch op de grondslag ».

Art. 12.Artikel 219, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1999, wordt aangevuld met de woorden « , en op de in artikel 53, 24°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard. ».

Art. 13.Artikel 223, eerste lid, 3°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 december 2004, wordt hersteld in de volgende lezing : « 3° de in artikel 53, 24°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard. »

Art. 14.In artikel 225, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 4 mei 1999, 28 april 2003 en 15 december 2004, worden de 4° en 5°, vervangen als volgt : « 4° tegen het tarief van 300 pct. op in artikel 223, eerste lid, 1°, vermelde niet verantwoorde kosten en op in artikel 223, eerste lid, 3°, vermelde financiële voordelen of voordelen van alle aard; 5° tegen het tarief vermeld in artikel 215, eerste lid, op in artikel 223, eerste lid, 2°, vermelde bijdragen, pensioenen, renten en toelagen en op in artikel 223, eerste lid, 3°, vermelde financiële voordelen of voordelen van alle aard;».

Art. 15.In artikel 233, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1999, worden de woorden « en op de verdoken meerwinsten » vervangen door de woorden « , op de verdoken meerwinsten en op de financiële voordelen of voordelen van alle aard ».

Art. 16.Artikel 234, eerste lid, 4°, van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld met de woorden « en op de in artikel 53, 24°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard; ».

Art. 17.In artikel 246, eerste lid, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1999, worden de woorden « en op verdoken meerwinsten » vervangen door de woorden « , op verdoken meerwinsten en op de financiële voordelen of voordelen van alle aard bedoeld in artikel 233, tweede lid, ».

Art. 18.In artikel 247, 3°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, worden de woorden « vermelde niet verantwoorde kosten. » vervangen door de woorden « vermelde niet verantwoorde kosten en financiële voordelen of voordelen van alle aard ».

Art. 19.Artikel 463bis, § 2, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 12 augustus 2000, wordt opgeheven.

TITEL IV. - Inwerkingtreding

Art. 20.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 14 dat in werking treedt op 1 januari 2006 wat de verwijzingen naar artikel 223, eerste lid, betreft.

Gegeven te Brussel, 1 september 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, D. REYNDERS De Staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de Fiscale Fraude, H. JAMAR

Memorie van toelichting ALGEMEEN Dames en heren, Dit wetsontwerp dat de Regering de eer heeft U ter beraadslaging voor te leggen, strekt ertoe, sommige aanbevelingen van de Werkgroep « corruptie in internationale handelstransacties » van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (hierna genoemd de « Werkgroep ») vermeld in zijn Rapport (fase 2) van 2005 over de toepassing door België van het Verdrag van 1997 inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties en van de Aanbeveling van 1997 inzake de bestrijding van de omkoping in internationale zakelijke transacties (hierna genoemd « Rapport OESO van 2005 ») in het Belgische recht om te zetten.

Dit rapport, dat de gedetailleerde conclusies bevat van de Argentijnse en Zwitserse experts, werd door de Werkgroep aangenomen met een aantal aanbevelingen in juni 2005. Het kan geraadpleegd worden op de website van de OESO : http://www.oecd.org/dataoecd/58/51/35462014.pdf.

Dit rapport is gebaseerd op de informatie en de documentatie - wetten, reglementen, en andere - die door België gegeven werd en die verkregen werd tijdens het bezoek ter plaatse in Brussel van het evaluatieteam.

Tijdens dit bezoek, dat vijf dagen duurde in de loop van januari 2005, heeft het evaluatieteam de kans gehad om zowel leden van de diverse overheden van de Belgische Staat als vertegenwoordigers van de privé-sector en de burgerlijke maatschappij te ondervragen.

In het algemeen was de Werkgroep van mening dat de Belgische autoriteiten belangrijke inspanningen gerealiseerd hebben voor de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst en de Aanbeveling. Ze heeft niettemin enkele lacunes geconstateerd en heeft aanbevolen sommige gebieden te verbeteren.

In het bijzonder heeft ze gewezen op het feit dat het Belgische recht onder bepaalde voorwaarden de fiscale aftrekbaarheid van onverschuldigde voordelen uitgekeerd aan ambtenaren toestaat. Het is van fundamenteel belang voor de werkgroep dat het Belgische fiscale recht zo snel mogelijk een algemeen verbod invoert van de fiscale aftrekbaarheid van voordelen van gelijk welke aard, uitgekeerd aan een buitenlandse ambtenaar.

Ze heeft eveneens met nadruk gewezen op de verplichting van België om een autonome definitie van de buitenlandse ambtenaar te voorzien in het nationale recht, teneinde het volledige toepassingsgebied dat vereist is door de Overeenkomst, te dekken. In dezelfde optiek heeft ze aanbevolen dat België corrigerende wetgevende maatregelen zou nemen om de efficiëntie van de Belgische extraterritoriale en universele bevoegdheden voor het misdrijf van omkoping van buitenlandse ambtenaren, gepleegd buiten het Belgische grondgebied, ten volle te garanderen.

Het wetsontwerp dat aan u wordt voorgelegd komt tegemoet aan deze aanbevelingen. Een aantal andere aanbevelingen van de OESO-werkgroep maken het voorwerp uit van andere regeringsinitiatieven. In de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid binnen de Federale Overheidsdienst Justitie werd daartoe een interdepartementale werkgroep opgericht die de voornaamste actoren in de corruptiebestrijding bijeenbrengt. Deze werkgroep heeft tot taak de aanbevelingen van het Rapport OESO van 2005 te bestuderen en de nodige initiatieven te nemen om eraan te voldoen. Een aantal initiatieven richten zich op de sensibilisering van de publieke en de private sector en de preventie van corruptie, terwijl andere maatregelen genomen worden om de strafrechtelijke en de fiscale bestrijding van corruptie te versterken. Huidig wetsontwerp maakt deel uit van deze laatste reeks maatregelen, net zoals het wetsontwerp tot aanpassing van de wet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, en het wetsontwerp betreffende het strafregister voor rechtspersonen.

Het wetsontwerp kan thematisch en volgens de desbetreffende bepalingen worden opgedeeld in een gerechtelijk luik en een fiscaal luik.

TITEL I. - Algemene bepalingen ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING Artikel 1 Overeenkomstig artikel 83 van de Grondwet verduidelijkt artikel 1 van dit wetsontwerp welke aangelegenheid het voornemens is te regelen. Het betreft een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2 Dit artikel preciseert dat het document dat aan de basis ligt van de in deze wet voorstelde wetswijzigingen, het Rapport OESO van 2005 is.

TITEL II. - Het gerechtelijk luik ALGEMENE TOELICHTING Het gerechtelijke luik van dit wetsontwerp bevat in wezen drie wijzigingen in de bepalingen omtrent omkoping in het Strafwetboek. Het betreft de definitie van actieve omkoping, de definitie van het concept buitenlandse ambtenaar, en de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische rechter voor misdrijven van omkoping van buitenlandse ambtenaren. 1. Definitie van het concept omkoping Artikel 1.1. van de Overeenkomst van 1999 definieert de actieve omkoping als volgt : « Iedere Partij neemt de nodige maatregelen om krachtens haar wet te voorzien in de strafbaarstelling van de opzettelijke handeling waarbij een persoon, rechtstreeks of door toedoen van tussenpersonen, een onrechtmatig financieel of ander voordeel aanbiedt, belooft of toekent aan een buitenlands ambtenaar, ten eigen bate of ten bate van een derde, opdat die ambtenaar in het kader van een officieel ambt handelt of daarvan afziet teneinde een contract of een ander onrechtmatig voordeel in de internationale handel te verkrijgen of te behouden. » .

In het Belgische recht definieert artikel 246 van het Strafwetboek actieve en passieve omkoping. De actieve omkoping wordt als volgt geformuleerd : « Actieve omkoping bestaat in het rechtstreeks of door tussenpersonen voorstellen aan een persoon die een openbaar ambt uitoefent, van een aanbod, een belofte of een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om een van de in artikel 247 bedoelde gedragingen aan te nemen. » De Werkgroep heeft zijn twijfels geuit over de praktische mogelijkheid om het toekennen van een voordeel aan een ambtenaar te sanctioneren.

Terwijl de OESO-Overeenkomst eist dat niet alleen het aanbod en de belofte maar ook de toekenning van een voordeel strafbaar worden gesteld, stelt het Strafwetboek slechts het « voorstellen van een aanbod, een belofte of een voordeel van welke aard dan ook » strafbaar. Het evaluatieteam was van oordeel dat deze leemte, die op het eerste zicht theoretisch lijkt te zijn, van die aard is dat zij de vervolging van sommige personen betrokken bij het plegen van het misdrijf zou kunnen verhinderen (zie Rapport OESO van 2005, pagina 36).

De huidige definitie van omkoping in artikel 246 lijkt dus de toekenning van een voordeel niet te omvatten. Vandaar dat het evaluatieteam de Belgische autoriteiten en de Werkgroep uitgenodigd heeft om deze kwestie op te volgen en te herbekijken in het licht van eventuele toekomstige rechtspraak hieromtrent.

Zowel de Belgische regering als de gerechtelijke autoriteiten die de wetgeving moeten toepassen, zijn van oordeel dat de toekenning van een voordeel wel degelijk altijd beoogd is door de definitie van omkoping.

Wanneer immers een voorstel tot het geven van een voordeel al strafbaar is, dan lijkt het logisch dat het onmiddellijk toekennen van het voordeel, zonder dat er zelfs een belofte aan te pas komt, dat ook is. Tot op heden is er echter geen rechtspraak die dit bevestigt.

Hoewel de Werkgroep dit slechts als een punt van « opvolging » heeft opgenomen in haar rapport en dus geen aanbeveling gedaan heeft om de wetgeving hieromtrent aan te passen, lijkt het de regering wenselijk om de bovenstaande interpretatie van de wet nu ook wettelijk te bevestigen. Daarom werd in het oorspronkelijke voorontwerp van wet in artikel 246 de toekenning van een voordeel uitdrukkelijk ingevoegd als deel uitmakend van het strafbaar gestelde gedrag.

De regering heeft niettemin benadrukt dat hieruit niet afgeleid mag worden dat de toekenning van een voordeel tot op heden niet gedekt werd door de definitie. In haar optiek is dit altijd zo geweest en wordt deze interpretatie van de oude wettekst nu wettelijk bevestigd.

In haar advies 40.381/2 van 29 mei 2006 heeft de Raad van State uit de bovenstaande passages afgeleid dat het duidelijk de bedoeling was om aan de artikelen 3 en 6 (publieke en private actieve omkoping) van het voorontwerp van wet de waarde van interpretatieve bepalingen toe te kennen in de zin van artikel 84 van de Grondwet. Vervolgens heeft de Raad van State de principes van de interpretatieve wetsbepaling in herinnering gebracht, en rekening houdend met deze principes geconcludeerd dat, gezien de redenen die werden aangevoerd in de memorie van toelichting, het geoorloofd is dat gebruik gemaakt wordt van een interpretatieve wet.

De Regering heeft deze redenering van de Raad van State gevolgd en heeft de artikelen 3 en 6 van het voorontwerp van wet in die zin aangepast. Aan beide bepalingen van het voorontwerp van wet werd de waarde van interpretatieve bepaling toegekend en ze werden opgenomen in een Hoofdstuk I van Titel II van het voorontwerp : « Bepalingen tot uitlegging van artikelen van het Strafwetboek ». 2. Definitie van het begrip « buitenlands ambtenaar » De OESO-Overeenkomst inzake de bestrijding van corruptie van buitenlandse ambtenaren in internationale handelstransacties stelt -zoals het opschrift van het Verdrag ook laat blijken - enkel de actieve corruptie van buitenlandse ambtenaren strafbaar.De hoedanigheidvereiste waaraan de om te kopen « buitenlandse ambtenaar » moet voldoen, wordt in artikel 1 van de Overeenkomst omschreven als volgt : « In het kader van dit verdrag heeft de term « buitenlands ambtenaar » betrekking op eenieder die in een vreemde staat een wetgevend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat bekleedt, ongeacht of hij benoemd of gekozen is, op eenieder die in een vreemde staat een openbaar ambt uitoefent, ook voor een openbare onderneming of openbare instelling, alsook op de ambtenaren en agenten van internationale overheidsorganisaties. » Daar waar andere internationale instrumenten betreffende de bestrijding van corruptie (zoals de Overeenkomsten van de Europese Unie en de Raad van Europa) verwijzen naar de interne definitie van het land waar de buitenlandse ambtenaar zijn functie uitoefent, legt de OESO dus een autonome definitie van het begrip op aan de Verdragspartijen.

In de verschillende internationale instrumenten kunnen twee methodieken gevonden worden ter definiëring van de buitenlandse ambtenaar : enerzijds de autonome benadering, gebruikt door de OESO en recentelijk ook door de Verenigde Naties, anderzijds de benadering door verwijzing naar het nationale recht, zoals gebruikt door de Europese Unie en de Raad van Europa.

De Belgische wetgever heeft in de wet van 1999 de benadering van de Europese Unie gevolgd. Artikel 250, § 2 van het Strafwetboek preciseert dat de hoedanigheid van de persoon die in een andere staat een openbaar ambt uitoefent, moet worden beoordeeld overeenkomstig het recht van die staat. Indien het evenwel een staat betreft die geen lid is van de Europese Unie, wordt deze hoedanigheid enkel erkend op voorwaarde dat het betreffende ambt ook beschouwd wordt als een openbaar ambt naar Belgisch recht (art. 250, § 2 in fine). De regering verantwoordde het doel van deze bijkomende voorwaarde door te verwijzen naar mogelijks zeer belangrijke verschillen die kunnen bestaan tussen juridische systemen die ver van elkaar verwijderd zijn voor de beoordeling van wat de uitoefening van een openbaar ambt is.

Op die manier wilde men voorkomen dat in België een persoon gestraft zou kunnen worden die - naar onze begrippen - op geen enkele manier beschouwd zou kunnen worden als een persoon die een openbaar ambt uitoefent, terwijl dit wel het geval zou zijn volgens het recht van het land waarvan hij afhangt. De omgekeerde norm, namelijk dat een persoon die naar onze normen een ambtenaar is maar dat niet is naar het recht waarvan deze persoon afhangt, wordt niet voorzien.

Reeds tijdens de eerste fase van het evaluatieproces van België door de OESO, heeft de Werkgroep geoordeeld dat deze benadering niet conform was aan de autonome definitie van artikel 1 van de Overeenkomst, noch aan de doelstellingen ervan, met name een homogene toepassing van de Overeenkomst te garanderen. Ze heeft meer bepaald zijn vrees uitgesproken dat de Belgische benadering de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst zou hinderen, en heeft bijgevolg aanbevolen dit punt verder op te volgen tijdens fase 2 van het evaluatieproces.

Het Rapport OESO van 2005 zegt hierover het volgende : « De parketmagistraten en onderzoeksrechters die het evaluatieteam ontmoet heeft, hebben niettemin toegegeven dat voor dossiers waarin ambtenaren van bepaalde verre landen betrokken zijn, het noodzakelijk zou zijn om een beroep te doen op het advies van de autoriteiten van het land in kwestie teneinde te vast te kunnen stellen of de bestemmeling van smeergeld al dan niet een openbaar ambt uitoefent in die Staat. Volgens de examinatoren zou dit beroep op de samenwerking van het vreemde land om de kwaliteit van de ambtenaar te bewijzen in de praktijk wel eens moeilijk kunnen zijn, in het bijzonder in die landen waar de gerechtelijke autoriteiten niet bepaald geneigd zijn om samen te werken in dossiers die hun eigen openbare beslissingnemers beschuldigen. » Het besluit van het rapport is dat de Werkgroep uiteindelijke de aanbeveling gedaan heeft aan België om de nodige maatregelen te nemen om te verzekeren dat de definitie van « buitenlands ambtenaar » de volledige toepassingsperimeter van de Overeenkomst zou omvatten, en om het begrip « buitenlands ambtenaar » op autonome manier in het Belgische recht te definiëren.

Dit is dan ook de reden waarom de regering de artikelen 250 en 251 van het Strafwetboek wenst aan te passen en te vereenvoudigen, teneinde in overeenstemming te zijn met de Overeenkomst van 1999.

Kort gezegd wordt ervoor geopteerd de artikelen 250 (buitenlandse ambtenaren) en 251 (internationale ambtenaren) te fusioneren in één artikel. Artikel 250 zal de assimilatieregel behouden, zij het zonder de beperkingen die eerder in de artikelen 250 en 251 werden weerhouden. Worden aldus gelijkgesteld voor wat betreft de bestraffing met Belgische ambtenaren, alle personen die een openbaar ambt uitoefenen in een vreemde Staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie.

De regering kiest er dus niet voor een nieuwe definitie, conform aan de definitie in artikel 1 van de OESO-Overeenkomst, van het begrip « buitenlandse ambtenaar » in het Strafwetboek op te nemen. Van belang hier is het begrip « openbaar ambt », dat geïnterpreteerd dient te worden zoals dit ook het geval is voor de Belgische ambtenaren. M.a.w. de definitie van buitenlands ambtenaar is eigenlijk dezelfde als die voor de Belgische ambtenaar. De rechtspraak en rechtsleer hebben in de loop der jaren een zeer brede invulling gegeven aan het begrip « openbaar ambt » die volledig conform is aan en zelfs verder gaat dan de definitie van artikel 1 van de OESO-Overeenkomst.

Het begrip « persoon die een openbaar ambt uitoefent » dekt alle categorieën van personen die, ongeacht hun statuut (federale, gewestelijke, gemeenschapsambtenaren, provinciale of gemeentelijke officieren of ambtenaren; verkozen mandatarissen [met name ieder persoon die een verkozen mandaat uitoefent, of het nu een wetgevend mandaat, gemeentelijk of een ander is]; openbare officieren; tijdelijke of permanente dragers van een deeltje van de openbare macht of het openbaar gezag; zelfs privé-personen belast met een opdracht van openbare dienst...), een openbaar ambt uitoefenen. Bovendien worden verantwoordelijken van privé-bedrijven geacht een openbaar ambt uit te oefenen in de mate dat de daad van corruptie raakt aan een openbare taak toevertrouwd aan dit bedrijf. Het doel van de regering is dat niet het statuut van de betrokken persoon, maar wel de functie die hij uitoefent doorslaggevend is, met name het openbaar karakter ervan. Deze functionele benadering is conform aan de interpretatie gegeven door de rechtspraak. Zo zal een verantwoordelijke van een politieke partij in een land met slechts één partij geassimileerd worden met een ambtenaar indien hij openbare ambten uitoefent (Parl.

St., Senaat, 1997-98, 1-207/4, en D. Flore, L'incrimination de la corruption. La nouvelle loi belge du 10 février 1999, Brussel, Editions La Charte, 1999, p. 85).

Deze brede invulling van het begrip « openbaar ambt » zal nu dus ook van toepassing zijn voor de persoon die dit ambt uitoefent in een vreemde staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie, en dekt dus de volledige toepassingsperimeter vereist door de OESO-Overeenkomst.

De vraag kan nog gesteld worden of deze benadering van het begrip « buitenlands ambtenaar » nu nog conform is aan de vereisten gesteld door de Europese Unie en de Raad van Europa in de Overeenkomsten die beide internationale instellingen afgesloten hebben inzake de bestrijding van corruptie. Daar wordt immers gesteld dat de kwaliteit van de buitenlandse ambtenaar beoordeeld dient te worden volgens het recht van de staat waar hij zijn ambt uitoefent.

De regering is van oordeel dat in de praktijk de Belgische definitie van het begrip « openbaar ambt » een brede definitie is die in grote mate gelijkloopt met definities in andere landen van de Europese Unie, en dat de beoordeling of een persoon al dan niet een openbaar ambt uitoefent binnen de Europese Unie reeds grotendeels geharmoniseerd is. 3. De extraterritoriale bevoegdheidsregels Bij de wet van 10 februari 1999 werd een artikel 10quater ingevoegd in de Voorafgaande Titel bij het Wetboek van Strafvordering dat een uitbreiding van de extraterritoriale bevoegdheden van de Belgische rechter beoogde met betrekking tot de openbare omkopingsmisdrijven. Deze uitbreiding vindt zonder twijfel haar oorsprong in internationale instrumenten, namelijk in artikel 6 van het Protocol bij de Overeenkomst van 27 september 1996 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, maar ook in artikel 4.2. van de OESO-Overeenkomst dat luidt als volgt : « Iedere Partij bevoegd om haar onderdanen te vervolgen wegens misdrijven gepleegd in het buitenland, neemt de nodige maatregelen om met betrekking tot corruptie van buitenlandse ambtenaren haar bevoegdheid volgens dezelfde beginselen te vestigen. » Artikel 10quater gaat in eerste instantie veel verder dan wat vereist wordt door de internationale instrumenten, daar het een universele bevoegdheid invoert. Het artikel stelt strafbaar « ieder persoon », en betreft dus zowel Belgen als vreemdelingen die in het buitenland een daad van omkoping plegen. Niettemin worden daarna een aantal beperkende criteria ingevoegd.

Artikel 10quater voorziet in verschillende regimes naargelang de autoriteit voor wie de persoon een openbaar ambt uitoefent België, een ander E.U.-lid, een niet-E.U. lidstaat, een instelling van de E.U. of aan andere internationale organisatie is. De Werkgroep heeft deze benadering zowel in de eerste als in de tweede fase van het evaluatieproces op de korrel genomen. In elk geval is, zo stelt de derde alinea van punt 2.1. van het evaluatierapport van fase 1, ze van oordeel dat de keuze om de bevoegdheid van de Belgische rechter ten aanzien van omkoping m.b.t. een persoon die een openbaar ambt vervult in een niet-EU Lidstaat, afhankelijk te stellen van een voorwaarde van wederkerigheid niet conform aan de voorschriften van artikel 4, lid 2 van het OESO Verdrag. De Belgische autoriteiten worden door de Werkgroep aangeraden dit punt opnieuw te onderzoeken.

Het Rapport OESO van 2005 gaat zelfs nog verder : « ... Nochtans blijft twijfel bestaan inzake de efficiëntie van de extraterritoriale bevoegdheid voor dit misdrijf, door het feit dat de vervolging onderworpen is aan het neerleggen van een klacht door het slachtoffer of een voorafgaand bericht van de vreemde overheid, evenals door de vereiste dat het feit ook strafbaar gesteld moet zijn door de wetgeving van het land waar het is gepleegd. (...) Gelijkaardige twijfels bestaan ten opzichte van de universele bevoegdheid. De examinatoren bevelen de Belgische autoriteiten aan om de gepaste correctieve maatregelen te nemen teneinde de uitoefening van de bevoegdheid van België te vergemakkelijken inzake de misdrijven van corruptie van buitenlandse ambtenaren gepleegd in het buitenland. » Vandaar dat de regering besloten heeft om artikel 10quater van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering te hervormen.

Artikel 10quater wordt nu opgedeeld in 2 paragrafen.

Paragraaf 1 behoudt het universaliteitsbeginsel. Iedere persoon zal in België vervolgd kunnen worden voor daden van corruptie gepleegd in het buitenland tegenover Belgische ambtenaren. Wat betreft de omkoping m.b.t. personen die in België een openbaar ambt uitoefenen is de extraterritoriale bevoegdheid onbeperkt. Deze bevoegdheid steunt op het beschermingsbeginsel krachtens hetwelk een Staat zich het recht kan voorbehouden kennis te nemen van misdrijven gepleegd in het buitenland met de bedoeling de rechtsbelangen van die Staat aan te tasten. Met de « Belgische ambtenaar » wordt ook bedoeld de ambtenaar met de Belgische nationaliteit die zijn ambt uitoefent in een vreemde staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie (zie artikel 10quater, § 1, 2° in ontwerp).

Daar dient ook nog aan toegevoegd te worden dat de Belgische rechter altijd bevoegd zal zijn om kennis te nemen van feiten van omkoping gepleegd in het buitenland tegenover zowel Belgische als buitenlandse ambtenaren, wanneer deze ambtenaar zijn ambt uitoefent in een internationale publiekrechtelijke organisatie die haar zetel in België heeft. Dit valt te verantwoorden enerzijds door de vereisten van het EU-Verdrag inzake corruptie en anderzijds door de talrijke internationale organisaties die op het Belgisch grondgebied zijn gevestigd.

Overeenkomstig artikel 4.2. van de OESO-Overeenkomst dient de Belgische Staat haar extraterritoriale bevoegdheid volgens dezelfde beginselen te vestigen ten aanzien van omkopingsmisdrijven met betrekking tot buitenlandse ambtenaren. Het onderscheid dat de Belgische wetgever indertijd gemaakt heeft tussen de ambtenaren van EU-lidstaten en andere buitenlandse ambtenaren is volgens de OESO een gevaar voor de gelijke behandeling ten aanzien van de bevoegdheidsregels voor corruptie van buitenlandse ambtenaren.

Paragraaf 2 van het artikel 10quater in ontwerp schaft dit onderscheid dan ook af. De voorwaarde dat de wetgeving van de andere Staat de omkoping die een persoon betreft die een openbaar ambt in België uitoefent, eveneens strafbaar stelt, valt eveneens weg, evenals de vereiste van het voorafgaande bericht door de autoriteiten van de vreemde Staat. De enige voorwaarde die blijft bestaan is deze van de dubbele incriminatie.

De OESO-werkgroep heeft kritiek geuit op deze voorwaarde, doch de regering is van oordeel dat deze voorwaarde één van de « beginselen » is bedoeld in artikel 4.2 van de OESO-Overeenkomst, en dus in overeenstemming met de vereiste van de Overeenkomst. Als antwoord op een opmerking van de Raad van State hieromtrent kan verwezen worden naar § 26 van het Toelichtend Verslag bij de Overeenkomst : « De bevoegdheid op basis van de nationaliteit dient uitgeoefend te worden in overeenstemming met de algemene beginselen en de voorwaarden die van toepassing zijn in het nationale recht van iedere Partij. Deze beginselen betreffen bijvoorbeeld de dubbele incriminatie. Niettemin is de voorwaarde van de dubbele incriminatie geacht vervuld te zijn wanneer de daad illegaal is op het grondgebied waar deze gepleegd is, zelfs indien deze daad een andere kwalificatie heeft op dit grondgebied. » Bovendien geldt de extraterritoriale bevoegdheid hier enkel nog als het gaat om Belgen of personen met hoofdverblijfplaats in België. Wat betreft de omkoping van buitenlandse ambtenaren wordt het universaliteitsbeginsel dus teruggeschroefd tot een actief personaliteitsbeginsel.

Op te merken valt nog dat, hoewel deze § 2 in grote mate gelijkt op de bepaling voorzien in artikel 7, § 1, de voorwaarden die voorzien zijn in artikel 7, § 2 hier niet gelden. Een klacht van het slachtoffer of een officieel bericht van de vreemde overheid zijn dus niet vereist om de vervolging van feiten van omkoping gepleegd in het buitenland mogelijk te maken. Voor deze feiten is er dus een ruimere toepassing van de extraterritoriale bevoegdheid dan voor andere feiten (beoogd in artikel 7).

ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING HOOFDSTUK I. - Bepalingen tot uitlegging van artikelen van het Strafwetboek Artikel 3 Dit artikel is een interpretatieve bepaling van artikel 246 van het Strafwetboek dat de definities bevat van de begrippen passieve en actieve omkoping.

De Werkgroep heeft zijn twijfels geuit over de praktische mogelijkheid om het toekennen van een voordeel aan een ambtenaar te sanctioneren.

Vandaar dat de definitie van het strafbaar gestelde gedrag wordt uitgelegd in die zin dat ook de toekenning van een voordeel wordt beoogd.

Artikel 4 Teneinde overeenstemming te bekomen tussen de definities van openbare omkoping en private omkoping, wordt aan artikel 504bis van het Strafwetboek dezelfde uitleg gegeven als eerder aan artikel 246. Er kan dan ook worden verwezen naar de uitleg onder artikel 3 van het ontwerp. HOOFDSTUK II. - Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek Artikel 5 Dit artikel wijzigt artikel 250 van het Strafwetboek, dat ingevoegd werd door de wet van 10 februari 1999 teneinde de omkoping van buitenlandse ambtenaren strafbaar te stellen. Deze bepaling assimileerde personen die een openbaar ambt uitoefenen in een vreemde staat (waarbij een onderscheid werd gemaakt al naargelang deze vreemde staat tot de Europese Unie behoorde of niet) met de Belgische ambtenaren voor de misdrijven van omkoping bepaald in de artikelen 246 tot 249. Artikel 251 deed hetzelfde voor de personen die een openbaar ambt uitoefenen in een internationale publiekrechtelijke organisatie.

Het artikel 250 zoals gewijzigd in ontwerp fusioneert nu de oude artikelen 250 en 251. Worden geassimileerd met de Belgische ambtenaren : de personen die een openbaar ambt uitoefenen in een vreemde staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie.

Zoals uiteengezet in de algemene toelichting wordt de term « openbaar ambt » niet gedefinieerd doch dient deze geïnterpreteerd te worden naar Belgisch recht. Deze interpretatie is, zoals reeds voldoende aangetoond, ruimer dan de definitie die is opgenomen in artikel 1 van de OESO-Overeenkomst, en is daar dus mee conform.

Artikel 6 Aangezien het oude artikel 251 van het Strafwetboek nu is opgenomen in het nieuwe artikel 250, kan dit artikel opgeheven worden. HOOFDSTUK III. - Bepaling tot wijziging van de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering Artikel 7 Artikel 7 wijzigt artikel 10quater van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en splitst het op in twee paragrafen.

De eerste paragraaf voert een universele bevoegdheid in van de Belgische rechter teneinde kennis te nemen van misdrijven gepleegd in het buitenland door Belgen of vreemdelingen, wanneer deze feiten daden van omkoping zijn gericht tegen hetzij Belgische ambtenaren die hun ambt uitoefenen in België, in het buitenland of in een internationale publiekrechtelijke instelling, hetzij buitenlandse ambtenaren die hun ambt uitoefenen in een internationale publiekrechtelijke instelling met zetel in België.

De tweede paragraaf schroeft het universaliteitsbeginsel van het oude artikel 10quater terug voor wat betreft misdrijven van omkoping gericht tegen personen die een openbaar ambt uitoefenen in een vreemde staat of in een internationale publiekrechtelijke instelling, en die geen Belg zijn. Enkel Belgen of personen met een hoofdverblijfplaats in België komen in aanmerking voor vervolging.

TITEL III. - Het fiscaal luik ALGEMEEN TOELICHTING Artikel 1, § 1, van het Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij de internationale zakelijke transacties - goedgekeurd op 21 november 1997 - voorziet het volgende : « Iedere partij neemt de noodzakelijke maatregelen om vast te leggen dat volgens haar wetgeving voor één ieder het opzettelijk aanbieden, beloven of geven van iedere niet verschuldigde betaling of ieder ander voordeel, direct dan wel via tussenpersonen, aan een buitenlandse ambtenaar, ten voordele van deze ambtenaar of van een derde partij, teneinde te bewerkstelligen dat de ambtenaar handelt of nalaat te handelen in de uitoefening van overheidstaken, om aldus zakelijk of enig ander ongeoorloofd voordeel uit internationale zakelijke transacties te verkrijgen of te behouden, een misdrijf is. » De OESO heeft in 1996, bij wijze van aanvulling op het dispositief van de vroegere aanbevelingen en van het Verdrag, een aanbeveling goedgekeurd in verband met « de aftrekbaarheid van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren ». Die tekst bepaalt dat « die lidstaten die de aftrekbaarheid van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren niet verbieden, die regeling zouden herzien om die aftrekbaarheid alsnog te weigeren. Daarbij kunnen ze zich laten leiden door de benadering dat steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren als onwettig worden aangemerkt ».

De herziene aanbeveling van 1997 « dringt aan op de spoedige tenuitvoerlegging door de lidstaten van de aanbeveling van 1996 in verband met de aftrekbaarheid van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren » en « beveelt elke lidstaat aan (...) zijn fiscale wetten, regelgevingen en praktijk te bekijken teneinde elke indirecte steun aan omkoping uit te sluiten ».

Uit een fiscaal oogpunt zijn er in België voor de belastingplichtige die de opbrengst van de omkoping toekent twee mogelijkheden : Eerste mogelijkheid : de belastingplichtige maakt gebruik van de mogelijkheid om de toelating van de Minister van Fiannciën te bekomen teneinde het « geheim commissieloon » als beroepskost te laten aanmerken In dat geval, bepaalt artikel 58, eerste lid, WIB 92, het volgende : « In geval het toekennen van geheime commissielonen geacht wordt tot de dagelijkse praktijk van ondernemingen te behoren, kan de minister van Financiën op aanvraag van de belastingplichtige toestaan dat aldus toegekende sommen als beroepskosten worden aangemerkt, mits die commissielonen de normale grenzen niet overschrijden en de onderneming de desbetreffende belasting betaalt volgens een tarief dat de minister forfaitair bepaalt en dat niet lager dan 20 pct. mag zijn. » Artikel 463bis, § 2, 1°, WIB 92, bepaalt dat de in artikel 58 vermelde forfaitaire aanslagvoeten en het minimum van 20 pct. worden verhoogd met 3 opcentiemen.

Zoals uit het administratief commentaar blijkt, zijn vijf voorwaarden vastgesteld die samen moeten worden vervuld : 1°) de toekenning van geheime commissielonen moet noodzakelijk zijn om de buitenlandse concurrentie te kunnen bestrijden; de gunstregeling is dus alleen maar van toepassing op industrie en handel die op de uitvoer zijn gericht; 2°) er moet bevonden zijn dat het toekennen van geheime commissielonen in de betrokken economische sector tot de dagelijkse praktijk behoort, d.w.z. in ondernemingen van een bepaalde aard bekend staan als noodzakelijk, gewoon en normaal; 3°) de belastingplichtige moet een aanvraag tot het verkrijgen van de gunstregeling indienen bij de minister van Financiën, die als enige bevoegd is om te oordelen of de commissielonen nodig zijn; 4°) het toekennen van geheime commissielonen mag de normale grenzen niet overschrijden; en 5°) de belastingplichtige moet de forfaitair vastgestelde belasting betalen.

Zodra aan die voorwaarden is voldaan en de minister van Financiën zijn instemming heeft betuigd, kan de belastingplichtige de bij artikel 58, WIB 92, ingestelde regeling genieten. De forfaitaire belasting is, zoals de geheime commissielonen waarop zij betrekking heeft, aftrekbaar als beroepskosten.

België heeft gedacht zich naar de herziene aanbeveling van 1997 te hebben geschikt door, bij de wet van 10 februari 1999 betreffende de bestraffing van omkoping, aan artikel 58, WIB 92, een tweede lid toe te voegen, dat luidt als volgt : « Deze toestemming mag niet worden verleend voor het verwerven of behouden van overheidsopdrachten of van administratieve vergunningen. » Tweede mogelijkheid : de belastingplichtige maakt geen gebruik van de mogelijkheid om de toelating van de Minister van Fiannciën te bekomen teneinde het « geheim commissieloon » als beroepskost te laten aanmerken Luidens artikel 57, WIB 92, worden met name de volgende kosten - commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die voor de verkrijgers beroepsinkomsten zijn - slechts als beroepskosten aangenomen inzake personenbelasting, wanneer ze worden verantwoord door primo individuele fiches én secundo een samenvattende opgave die worden overgelegd in de door de Koning bepaalde vorm en termijn.

Indien dergelijke kosten niet zijn verantwoord inzake vennootschapsbelasting, bepalen de artikelen 219 en 463bis, § 1, 1°, WIB92, dat een afzonderlijke aanslag van 309 pct. wordt gevestigd op kosten vermeld in artikel 57, WIB 92, maar artikel 197, WIB 92, preciseert dat deze niet-verantwoorde kosten als beroepskosten worden aangemerkt.

België heeft gedacht zich naar de herziene aanbeveling van 1997 te hebben geschikt : - inzake personenbelasting, door de aftrekbaarheid alleen voor niet-geheime commissielonen te aanvaarden; - inzake vennootschapsbelasting, door het behoud van de aftrekbaarheid van de steekpenningen die niet worden belast tegen het basistarief van 33,99 pct., maar afzonderlijk aan 309 pct.

In punt 179, p, van het Rapport OESO van 2005, beveelt de Werkgroep België aan, een algemeen verbod op de fiscale aftrek van voordelen van alle aard die aan een buitenlandse ambtenaar worden gestort, in Belgisch fiscaal recht in te voegen en dit zo spoedig mogelijk, d.w.z. een wetsontwerp vóór juni 2006 bij het Parlement in te dienen.

De hierna beschreven bepalingen stemmen het fiscaal recht af op het strafrecht maar de afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners (vennootschappen en rechtspersonen) voor deze voordelen die aan de door het Strafwetboek verboden omkoping worden gebonden, wordt behouden.

ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING Artikel 8 Een nieuw artikel 53, 24°, WIB 92, wordt ingevoegd dat de niet-aftrekbaarheid als beroepskosten oplegt van de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die rechtstreeks of onrechtstreeks worden verleend, in verband met elementen van openbare of private omkoping in België vermeld in de artikelen 246 en 504bis van het Strafwetboek of in verband met elementen van openbare omkoping van een persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde staat of een internationale publiekrechtelijke organisatie, vermeld in artikel 250 van hetzelfde Wetboek.

Deze bepaling is van toepassing zowel voor de personenbelasting en de vennootschapsbelasting, als voor de belasting van niet-inwoners.

Artikel 9 Het artikel 58, WIB 92 dat « de regeling van commissielonen » instelde, wordt opgeheven bij dit artikel in ontwerp.

Aangezien door de aard van de commissielonen (het gaat om geheime commissielonen, dus de verkrijger is nooit gekend) niet kan worden vastgesteld of het gaat om een persoon die een openbaar ambt uitoefent of niet, kan de bestaande tekst niet meer blijven voortbestaan zonder mogelijks in strijd te zijn met de regel van niet-aftrekbaarheid die wordt ingevoegd in artikel 53, 24°, WIB 92.

Artikel 10 Artikel 205, § 2, eerste lid, WIB 92, beperkt de aftrek van de « definitief belaste inkomsten » (DBI) en de « vrijgestelde roerende inkomsten » (VRI) tot het bedrag van de winst van het belastbare tijdperk dat overblijft na toepassing van artikel 199, WIB 92, verminderd met de volgende « slechte verworpen uitgaven » : 1° de niet als beroepskosten aftrekbare giften, met uitzondering van de giften die in toepassing van de artikelen 199 en 200, WIB 92, van de winst worden afgetrokken;2° de in artikel 53, 6° tot 11°, 14° en 21° tot 23°, WIB 92, vermelde kosten;3° de interesten, retributies en bezoldigingen als bedoeld in artikel 54, WIB 92;4° de niet-aftrekbare interesten als bedoeld in artikel 55, WIB 92;5° de bijdragen en premies als bedoeld in artikel 52, 3°, b, WIB 92, en de ermee gelijkgestelde premies van bepaalde levensverzekeringen, voor zover die bijdragen en premies niet voldoen aan de voorwaarden en de begrenzingen gesteld in de artikelen 59 en 195, WIB 92, alsmede de pensioenen, aanvullende pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen voor zover die sommen niet voldoen aan de voorwaarden en de grens gesteld in artikel 60, WIB 92;6° 25 pct.van de kosten en de minderwaarden met betrekking tot het gebruik van in artikel 66, WIB 92, vermelde personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, met uitzondering van de brandstofkosten; 7° de als winst aan te merken restorno's zoals bedoeld in artikel 189, § 1, WIB 92;8° de taksen als bedoeld in artikel 198, eerste lid, 4°, 8° en 9°, WIB 92. Dit artikel in ontwerp voegt in artikel 205, § 2, eerste lid, 2°, WIB 92 de in het nieuwe artikel 53, 24°, WIB 92, bedoelde kosten aan de voormelde lijst toe.

Artikel 11 Krachtens de huidige bepalingen van artikel 207, tweede lid, WIB 92, mogen geen aftrekkingen ter zake van inzonderheid de vrijgestelde giften, de definitief belaste inkomsten en de vrijgestelde roerende inkomsten, de vorige beroepsverliezen en de investeringsaftrek noch geen compensatie met het verlies van het belastbare tijdperk, in mindering worden gebracht van de abnormale of goedgunstige voordelen die zijn verkregen van een verbonden onderneming, noch van in artikel 219, WIB 92, vermelde niet verantwoorde kosten, noch van winsten uit de niet-naleving van verplichtingen inzake investeringsreserve.

Dit artikel in ontwerp wijzigt deze bepaling met het doel dat de in artikel 219, WIB 92, vermelde financiële voordelen of voordelen van alle aard niet mogen worden vrijgesteld door andere aftrekkingen.

Artikel 12 Artikel 219, eerste en tweede lid, WIB 92, voorziet de kosten die niet worden verantwoord door de in artikel 57, WIB 92, vermelde documenten en de verdoken meerwinsten, aan een afzonderlijk aanslag die 300 pct. van die elementen bedraagt, te onderwerpen, percentage te verhogen met de aanvullende crisisbijdrage, in toepassing van artikel 463bis, § 1, 1°, WIB 92.

Dit artikel in ontwerp voegt de financiële voordelen of voordelen van alle aard als bedoeld in het nieuwe artikel 53, 24°, WIB 92, aan voormelde lijst toe.

Artikel 13 Dit artikel in ontwerp voegt de in het nieuwe artikel 53, 24°, WIB 92, vermelde voordelen toe aan de in artikel 223, eerste lid, WIB 92 vermelde elementen die worden belast in de rechtspersonenbelasting.

Artikel 14 De verwijzingen aan het eerste lid van artikel 223, WIB 92, worden ingevoegd in artikel 225, tweede lid, 4° en 5°, WIB 92, naar aanleiding van de aanvulling van artikel 223, WIB 92, met een tweede lid bij artikel 178, 2° van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen vanaf 1 januari 2006.

De in het nieuwe artikel 53, 24°, WIB 92, vermelde voordelen worden toegevoegd in artikel 225, tweede lid, 4° en 5°, WIB 92, om aan het tarief van 300 pct. en aan het in artikel 215, eerste lid, WIB 92, voorziene tarief van 33 pct. te worden belast opdat deze voordelen het equivalent effect van de niet-aftrekbaarheid van beroepskosten en de in artikel 219, WIB 92, voorziene afzonderlijke aanslag zouden ondergaan.

Artikelen 15 tot 18 Deze artikelen in ontwerp wijzigen respectievelijk de artikelen 233, tweede lid, 234, eerste lid, 4°, 246, eerste lid, 2°, en 247, 3°, WIB 92, om de afzonderlijke aanslag in de belasting van niet-inwoners (vennootschappen en rechtspersonen) te behouden, zoals in het advies van de Raad van State wordt gevraagd.

Artikel 19 Artikel 463bis, § 2, 1°, WIB 92, voorziet dat de in artikel 58 vermelde forfaitaire aanslagvoeten en het minimum van 20 pct. worden verhoogd met 3 opcentiemen.

Daar artikel 58, oud, WIB 92, wordt opgeheven door artikel 9 in ontwerp, wordt deze bepaling eveneens opgeheven door dit artikel in ontwerp.

TITEL IV. - Inwerkingtreding Artikel 20 Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit wetsontwerp.

Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 14 dat in werking treedt vanaf 1 januari 2006 wat de verwijzingen aan artikel 223, eerste lid, betreft.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 1 september 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, D. REYNDERS De Staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de Fiscale Fraude, H. JAMAR Met 'sLands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Merv. L. ONKELINX _______ Nota (1) Zitting 2006-2007 Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken. - Wetsontwerp, 51-2677. - Nr. 1. - Verslag namens de commissie, 51-2677 - Nr. 2. - Verslag namens de commissie, 51-2677 - Nr. 3. - Tekst verbeterd door de commissie, 51-2677 - Nr 4. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, 51-2677 - Nr. 5.

Senaat.

Stukken. - Ontwerp geëvoceerd door de Senaat, 3-2039 - Nr. 1. - Verslag namens de commissie, 3-2039 - Nr. 2. - Beslissing om niet te amenderen, 3-2039 - Nr. 3.

^